op de hoger beroepen van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 november 2006, 06/944 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en van 15 april 2008, 07/4665 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
de Commandant Koninklijke Marechaussee (hierna: commandant)
Datum uitspraak: 18 december 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2008. Appellant is verschenen. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Hierna wordt onder commandant in voorkomende gevallen tevens begrepen de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee als rechtsvoorganger van de commandant.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is als actief reservist bij het reservepersoneel van de Koninklijke Marechaussee (KMAR) aangesteld. In 1991 is hij afgestudeerd in het Nederlands Recht, afstudeerrichting strafrecht. Thans is hij in de burgermaatschappij werkzaam als advocaat en partner bij een advocatenkantoor.
2.2. Bij brief van 19 juli 2005 heeft appellant de commandant verzocht de door hem gevolgde juridische opleiding alsmede het voldoen aan de permanente educatie van de Nederlandse Orde van Advocaten gelijk te stellen aan de opleiding Hogere Juridische Vorming (hierna: HJV) en hem in aanmerking te brengen voor het HJV-insigne. De commandant heeft dit verzoek bij besluit van 23 augustus 2005 afgewezen en deze afwijzing, na bezwaar van appellant, gehandhaafd bij besluit van 22 december 2005 (hierna: bestreden besluit 1).
2.3. Nadat appellant in opdracht van de commandant van 5 tot 9 juni 2006 had deelgenomen aan de “3rd Course on Human Rights and Humanitarian Law in Peace Operations” te San Remo, heeft hij de commandant gevraagd of het volgen van deze cursus wellicht aanleiding is om besluit 1 te heroverwegen. Bij besluit van 24 juli 2006 heeft de commandant andermaal geweigerd appellant het HJV-insigne toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juli 2006 is bij besluit van 24 mei 2007 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Officieren van de KMAR kunnen in het kader van hun loopbaanvorming door de commandant in de gelegenheid worden gesteld de opleiding HJV te volgen. Deze opleiding heeft ten doel de cursisten kennis en inzicht te laten verwerven op het gebied van nationaal en internationaal publiekrecht en hun fundamentele kennis te verdiepen op onderdelen die voor de KMAR van belang zijn. De opleiding HJV, die acht semesters van elk twee blokken beslaat, is deels ontleend aan het bachelorprogramma Rechtsgeleerdheid en deels aan het masterprogramma publiekrecht van de Universiteit van Amsterdam en wordt ook gevolgd aan de UvA. De aan de UvA verbonden coördinator mr. drs. M.M. Dolman heeft ten behoeve van de HJV-opleiding een leidraad opgesteld.
4.2. De commandant heeft het in overweging 2.2 genoemde verzoek van appellant, inclusief de daarbij gevoegde cijferlijst van het door appellant afgelegde doctoraal examen, ter advisering voorgelegd aan de in overweging 4.1 genoemde coördinator. Zijn advies was appellant niet in aanmerking te brengen voor het HJV-insigne omdat hij daarvoor alsnog examen in meerdere onderdelen van het HJV-programma zou moeten afleggen.
4.3. Naar het oordeel van de Raad heeft de commandant zich terecht de vraag gesteld of de door appellant in zijn rechtenstudie gevolgde vakken gelijkgesteld kunnen worden met onderdelen van het HJV-programma en daarbij eveneens terecht advies gevraagd aan meergenoemde coördinator. Nu niet kan worden gesteld dat sprake is van een ondeugdelijk advies heeft de commandant zich op basis van dit advies op het standpunt kunnen stellen dat appellant geen onderwijs heeft gevolgd dat overeenkomt met de HJV-vakken internationaal publiekrecht, bestuursprocesrecht vreemdelingenrecht, militair bestuursrecht, militair straf- en tuchtrecht en international law of military operations. De Raad is dan ook van oordeel dat de commandant bij bestreden besluit 1 in redelijkheid tot afwijzing van het in overweging 2.2 genoemde verzoek van appellant heeft kunnen komen.
5. Anders dan de rechtbank en partijen is de Raad van oordeel dat het verzoek van appellant genoemd in overweging 2.3 geen herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, maar een nieuwe aanvraag. Appellant heeft zijn verzoek weliswaar ingekleed als een verzoek om heroverweging van de eerdere afwijzing van zijn verzoek. Toewijzing van zijn tweede verzoek zou niet tot een intrekking van bestreden besluit 1 kunnen leiden, maar wel tot het toekennen van het gevraagde HJV-insigne. Bij het tweede verzoek is namelijk sprake van een andere grondslag met inachtneming waarvan eventueel tot toekenning van het HJV-insigne zou kunnen worden overgegaan.
5.1. De Raad is met de commandant van oordeel dat de gevolgde cursus in San Remo veeleer het karakter van permanente educatie heeft dan dat die cursus in het teken stond van de vorming in het kader van de opleiding-HJV. De commandant heeft zich dan ook hier in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant mét de cursus niet de situatie heeft bereikt dat gelijkstelling met de HJV aangewezen is.
5.2. Naar het oordeel van de Raad heeft de commandant bij bestreden besluit 2 eveneens in redelijkheid tot afwijzing van het verzoek van appellant als bedoeld in overweging 2.3 kunnen komen.
6. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 december 2008.