als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker], (hierna: verzoeker)
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2008, 07/3572 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 december 2008
Namens verzoeker heeft mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2008. Voor verzoeker is verschenen mr. Kuijper. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker heeft zich, in verband met het einde van zijn detentie, op 15 mei 2007 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft verzoeker aangegeven te wonen aan het adres [adres] te Amsterdam. Bij zijn aanvraag heeft verzoeker aangegeven in te wonen bij (zijn peetmoeder) [naam peetmoeder] (hierna: [de peetmoeder]).
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag is vanwege het College een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van verzoeker. In dat kader heeft op 29 mei 2007 een huisbezoek plaatsgevonden aan voornoemd adres, tijdens welk huisbezoek door verzoeker en [de peetmoeder] verklaringen zijn afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 juni 2007. De onderzoeksresultaten waren voor het College aanleiding om bij besluit van 11 juni 2007 de aanvraag van verzoeker af te wijzen op de grond dat verzoeker heeft gehandeld in strijd met de op hem ingevolge artikel 17 van de WWB rustende inlichtingenverplichting door onjuiste opgave te doen over zijn woon- en leefsituatie.
1.3. Bij besluit van 4 september 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2007 ongegrond verklaard. Het College heeft de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd op de grond - kort samengevat - dat verzoeker met [de peetmoeder] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB voert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de (meervoudige kamer van de) rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep van verzoeker gegrond verklaard, het besluit van 4 september 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Aangezien de aangevallen uitspraak door de meervoudige kamer van de rechtbank is gewezen, is de voorzieningenrechter op grond van artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet niet bevoegd toepassing te geven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
4.3. Namens verzoeker is verzocht, bij wijze van voorlopige voorziening, te bepalen dat de aanvraag om bijstand van verzoeker wordt gehonoreerd. Voorts is verzocht bij wijze van eveneens voorlopige voorziening te bepalen dat het College ten onrechte bij besluit van 11 juni 2007 de aanvraag heeft afgewezen op de grond dat verzoeker de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB heeft geschonden.
4.4. De voorzieningenrechter zal eerst bezien of het door verzoeker gestelde belang bij het treffen van een voorlopige voorziening voldoende spoedeisend is in de zin van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
4.5. Ter zitting is namens verzoeker toegelicht dat het spoedeisend belang gelegen is in de omstandigheid dat verzoeker, na een detentie gedurende de periode van 3 juni 2008 tot en met 29 augustus 2008, thans geen middelen van bestaan heeft en dat hij, mede door de afwijzing van de in geding zijnde aanvraag, wordt geconfronteerd met oplopende schulden. Voorts is een spoedeisend belang voor verzoeker gelegen in de hem boven het hoofd hangende dreiging van strafrechtelijke vervolging door het Openbaar Ministerie (OM), nu de afwijzing van de aanvraag bij besluit van 11 juni 2007 door het College is gebaseerd op schending van de op verzoeker rustende inlichtingenverplichting. Dat er nu nog geen concrete aanwijzingen zijn dat het OM daadwerkelijk tot vervolging zal overgaan maakt dat volgens de gemachtigde van verzoeker niet anders, zeker niet als in aanmerking wordt genomen dat appellant al meerdere keren strafrechtelijk is vervolgd.
4.6. De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling van dit belang voorop dat in de hoofdzaak aan de orde is een afgesloten periode in het verleden van 15 mei 2007 (de aanvraagdatum) tot en met 11 juni 2007 (de datum van het besluit op de aanvraag).
4.7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de omstandigheid dat verzoeker thans geen middelen van bestaan heeft niet in verband worden gebracht met de afwijzing van de in de hoofdzaak aan de orde zijnde aanvraag om bijstand. Daarbij neemt de Raad, naast de hiervoor vastgestelde periode van beoordeling, tevens in aanmerking dat appellant in ieder geval gedurende zijn detentie van 3 juni 2008 tot en met 29 augustus 2008 geen recht heeft gehad op bijstand, en dat een aanspraak op bijstand vanaf laatstgenoemde datum dient te worden beoordeeld aan de hand van de actuele omstandigheden van verzoeker in het kader van een (nieuwe) aanvraag. Tegen de (eventuele) afwijzing van een zodanige aanvraag staan rechtsmiddelen open, waaronder een - bij de voorzieningenrechter van de rechtbank in te dienen - verzoek om voorlopige voorziening.
4.8. Ten aanzien van de gestelde schuldenlast, waarbij verzoeker met name heeft gewezen op een oplopende schuld bij [de peetmoeder] omdat hij in feite door haar werd en wordt onderhouden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker het bestaan daarvan niet aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens. In dat verband is ook niet komen vast te staan dat sprake is van een of meer schulden als gevolg waarvan appellant in zijn bestaansvoorziening (bijvoorbeeld een huisuitzetting) wordt bedreigd.
4.9. In de enkele stelling dat verzoeker nog strafrechtelijk vervolgd zou kunnen worden op grond van schending door verzoeker van de op hem rustende inlichtingenverplichting - wat er verder ook zij van deze stelling - ziet de voorzieningenrechter evenmin grond voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
4.10. Uit het onder 4.7 tot en met 4.9 overwogene volgt dat er voor het treffen van een voorlopige voorziening onvoldoende grondslag is, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
4.11. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 december 2008.