ECLI:NL:CRVB:2008:BG7267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2681 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van restantvordering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 4 april 2007 het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond verklaarde. Het College had op 19 april 2005 een verzoek van de appellant om kwijtschelding van een restantvordering van € 14.889,54 afgewezen. De appellant had in 1998 een bijstandsuitkering ontvangen, die later onterecht bleek te zijn, en was sindsdien bezig met het aflossen van de schuld. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 9 december 2008 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad overweegt dat de artikelen 58 en 59 van de Wet werk en bijstand (WWB) de mogelijkheid bieden om ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College op basis van de Handhavingsverordening WWB discretionaire bevoegdheid heeft om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, mits de belanghebbende aan bepaalde voorwaarden voldoet. In dit geval voldeed de appellant niet aan de voorwaarde dat hij gedurende tien jaar aan zijn aflossingsverplichtingen had voldaan, wat leidde tot de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding.

De Raad concludeert dat het beleid van het College niet in strijd is met enige algemeen verbindende voorschrift en dat de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet zijn overschreden. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

07/2681 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2007, 06/2423 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M. Iwema, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Iwema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In verband met verzwegen inkomsten uit arbeid in de periode van 1 juli 1992 tot en met 14 augustus 1994 heeft de kantonrechter te Rotterdam bij beschikking van 18 maart 1998 bepaald dat appellant de aan hem onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering tot een bedrag van f. 40.565,31 (€ 18.407,74) aan het College dient terug te betalen. Vanaf
1 april 1998 lost appellant maandelijks op deze schuld af.
1.2. Bij brief van 4 maart 2005 is namens appellant aan het College verzocht om kwijtschelding van de restantvordering, die op dat moment € 14.889,54 bedroeg. Bij besluit van 19 april 2005 heeft het College afwijzend op dit verzoek beslist. Bij besluit van 1 mei 2006 heeft het College, onder verwijzing naar het preadvies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 5 april 2006, het bezwaar ongegrond verklaard. In het preadvies is overwogen dat het verzoek tot kwijtschelding moet worden beoordeeld op basis van het per 1 januari 2005 geldende beleid en dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat gedurende tien jaar aan de aflossingsverplichting is voldaan. Voorts is overwogen dat appellant maandelijks niet het maximale aflossingsbedrag heeft betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de artikelen 58 en 59 van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover hier van belang, meebrengen dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering moet hierin besloten worden geacht. Ingevolge artikel 5 van Handhavingsverordening WWB kan het College op verzoek van de belanghebbende besluiten geheel of gedeeltelijk van verdere terugvordering af te zien als de belanghebbende ten aanzien van een vordering die het gevolg is van schending van de inlichtingenverplichting gedurende tien jaar volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan. De Handhavingsverordening WWB is op 1 januari 2005 in werking getreden. De Raad stelt ter zake van deze bevoegdheidsuitoefening onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007, LJN AZ8022, vast dat artikel 5 van de op artikel 8a van de WWB berustende en door de raad van de gemeente Rotterdam vastgestelde Handhavingsverordening WWB verbindende kracht mist. De Raad ziet aanleiding deze bepaling te beschouwen als de verwoording van beleid van het College, ter invulling van de in artikel 58 van de WWB aan het College toegekende discretionaire bevoegdheid.
4.2. De Raad is van oordeel dat voornoemd beleid niet in strijd komt met enig algemeen verbindend voorschrift en de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Voorts is de Raad van oordeel dat het College zijn beleidsvrijheid zo mocht invullen dat voor zover dit beleid strengere eisen stelt dan voorheen onder de oude beleidsregels, die eisen uitsluitend buiten toepassing blijven voor zover bij de belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat op termijn kwijtschelding zou worden verleend. Volgens de beleidsregels, die vanaf 1 januari 2002 van toepassing waren, gold een aflossingstermijn van vijf jaar behoudens bij fraudevorderingen van € 22.690,-- of hoger, waarvoor een termijn van tien jaar gold.
4.3. Niet in geschil is dat appellant sedert april 1998 onafgebroken aflost op de hiervoor genoemde schuld en dat hij ten tijde in geding nog niet voldeed aan de voorwaarde van een aflossingsperiode van tien jaar. De Raad stelt vast dat het bedrag van de terugvordering lager is dan € 22.690,-- zodat appellant op basis van het tot 1 januari 2005 geldende beleid in aanmerking had kunnen komen voor kwijtschelding als hij gedurende vijf jaar aan zijn aflossingsverplichting had voldaan. De Raad is niet gebleken dat bij appellant verwachtingen zijn gewekt dat op termijn kwijtschelding zou worden verleend. Het College heeft het standpunt van appellant bestreden dat onder het oude beleid actief tot kwijtschelding werd overgegaan. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant, zoals ter zitting ook is erkend, niet aangetoond dat namens het College onder het oude beleid ambtshalve werd beoordeeld of aan de voorwaarden voor kwijtschelding was voldaan. Het College heeft het onderhavige verzoek van appellant tot kwijtschelding van de restantschuld dan ook overeenkomstig zijn beleid afgewezen.
4.4. In de omstandigheid dat appellant mogelijk voldeed aan de voorwaarden tot kwijtschelding volgens het oude beleid, hij niet tevoren in kennis is gesteld van de beleidswijziging per 1 januari 2005 en het enkele tijdsverloop ziet de Raad geen toereikende grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van zijn beleid tot kwijtschelding van de resterende vordering had moeten overgaan.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Derhalve is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte en dient het verzoek daartoe van appellant daarom te worden afgewezen.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 december 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ