[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 januari 2007, 06/2093 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 december 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 22 oktober 2008. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Berg en J.J.G.M. Straetmans, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant is tengevolge van een dwarslaesie volledig rolstoelafhankelijk. Hij heeft op 6 april 2005 een woonvoorziening in de vorm van diverse aanpassingen van een nog te bouwen appartement in Utrecht aangevraagd.
1.3. Bij besluit van 12 september 2005 heeft het College hem op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een woonvoorziening toegekend in de vorm van een vergoeding van € 8.411,54 voor woningaanpassingen.
1.4. Het College heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 september 2005 bij besluit van 23 maart 2006 gegrond verklaard en het bedrag van de vergoeding voor woningaanpassingen nader bepaald op € 9.033,43.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 23 maart 2006 in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2.2. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak gemotiveerd hoger beroep aangetekend.
2.3. Het College heeft naar aanleiding van de behandeling van het geding op de zitting van de rechtbank bij besluit van
14 mei 2007 aan appellant een aanvullende vergoeding voor woningaanpassingen toegekend van € 2.319,50.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. De Raad stelt, gezien de behandeling van het geding op de zitting van 22 oktober 2008, vast dat het geschil zich toespitst op twee vragen: de vraag of het College terecht geweigerd heeft een vergoeding toe te kennen voor een menghendelkraan en een thermostaatkraan en de vraag of het College terecht heeft beslist voor de aanschaf van drie voorzieningen, te weten beugels bij het toilet, een douchezitje en een steunpoot voor het douchezitje, een standaardvergoeding toe te kennen in plaats van een vergoeding van de werkelijke kosten.
3.3. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college van burgemeester en wethouders zorg draagt voor de verlening van woonvoorzieningen aan in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wvg daartoe bij verordening regels vaststelt.
3.4. In de gemeente Utrecht is aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wvg bedoelde regelingsopdracht voldaan door vaststelling van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Utrecht 2004 (hierna: Verordening).
3.5. Artikel 1.3. van de Verordening, voor zover van belang, bepaalt het volgende:
“1. Na indicatiestelling wordt een voorziening toegekend indien en voor zover: (…)
c. deze naar objectieve maatstaven gemeten als de goedkoopst adequate voorziening
kan worden aangemerkt; (…)
2. Geen voorziening wordt toegekend indien en voor zover:
a. de voorziening voor een persoon als de gehandicapte algemeen gebruikelijk is; (…).”
3.6. Blijkens de gemeentelijke Nota uitvoering Wvg wordt onder algemeen gebruikelijk verstaan een voorziening die een niet-gehandicapte persoon in vergelijkbare omstandigheden wat betreft inkomen, leeftijd, woonomgeving en dergelijke als regel tot zijn of haar aanschaffingspatroon kan rekenen.
3.7. De Raad is van oordeel dat het College terecht en op goede gronden heeft beslist dat een menghendelkraan en een thermostaatkraan in het geval van appellant zijn aan te merken als algemeen gebruikelijke voorzieningen in de zin van artikel 1.3, tweede lid, onder a, van de Verordening. Dat appellant deze kranen ten tijde van belang, naar hij stelt, niet kon betalen doet daaraan niet af. De Raad wijst er op dat appellant financieel wel in staat was om het nieuwbouwappartement aan te schaffen. Aan die aanschaf moet inherent worden geacht dat kosten worden gemaakt voor het aanbrengen van kranen. Gelet hierop acht de Raad het evenmin van belang dat de prijs die de aannemer in rekening heeft gebracht hoger is dan die welke appellant in de bouwmarkt had moeten betalen.
3.8. De Raad is tevens van oordeel dat het College, gezien artikel 1.3, eerste lid, van de Verordening, terecht heeft beslist om van de noodzakelijke voorzieningen in de badkamer slechts de goedkoopste uitvoering te vergoeden in plaats van de door appellant gewenste uitvoering in chroom. Appellant heeft niet met concrete, verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de uitvoering waarvan het College uitgaat niet naar objectieve maatstaven gemeten als de goedkoopste voorziening kan worden aangemerkt. Daarbij komt dat de gemachtigde van het College ter zitting van de Raad heeft gesteld dat wanneer de standaarduitvoering na verloop van tijd versleten is, het College verantwoordelijk kan worden gehouden voor de vervanging ervan.
3.9. Met hetgeen is overwogen onder 3.7 en 3.8 is gegeven dat het hoger beroep geen doel treft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008.