ECLI:NL:CRVB:2008:BG7221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6400 ZW + 07-2728 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 10 juni 2005 ziekmeldde. Appellante ontving eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en kreeg op 23 maart 2006 te horen dat zij per 3 april 2006 geen recht meer had op ziekengeld. Na een tweede ziekmelding op 18 april 2006, werd haar op 16 mei 2006 meegedeeld dat zij per 18 mei 2006 ook geen recht meer had op ziekengeld. Het Uwv verklaarde het bezwaar tegen beide besluiten ongegrond, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische beoordelingen door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig waren uitgevoerd. Appellante was onderzocht door verschillende artsen, waaronder T. Pols en R.S. Biemond-Phaff, die concludeerden dat zij geschikt was voor de functie van productiemedewerker textiel op de relevante data. De Raad vond dat er geen aanleiding was om de eerdere uitspraken van de rechtbank te betwisten, aangezien de medische rapportages een volledig beeld gaven van appellantes gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellante, ondanks haar klachten en operaties, geschikt was voor de eerder genoemde functie en dat de belasting van deze functie haar belastbaarheid niet overschreed. De uitspraak werd gedaan op 10 december 2008.

Uitspraak

06/6400 ZW
07/2728 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2006, 06/2267 en 16 april 2007, 06/3297 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. den Arend-de Winter, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2008. Namens appellante is verschenen mr. Den Arend-de Winter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante is op 25 september 2003 uitgevallen voor haar werk als ADL- assistent voor 25 uur per week tengevolge van psychische klachten en nadien optredende arm-, knie- en enkelklachten. Na een wachttijd van 52 weken zijn de beperkingen van appellante door de verzekeringsarts op 29 oktober 2004 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Aan de hand van deze FML is appellante na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geschikt geacht voor de functies parkeercontroleur, productiemedewerker textiel en assistent consultatiebureau en is de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vastgesteld op minder dan 15%. Vervolgens is aan appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
2. Vanuit deze situatie heeft appellante zich op 10 juni 2005 ziekgemeld en bij besluit van 23 maart 2006 is aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 3 april 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Op 18 april 2006 heeft appellante zich, wederom vanuit een situatie dat zij een uitkering ingevolge de WW ontving, ziekgemeld en bij besluit van 16 mei 2006 is aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 18 mei 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld.
Bij het besluit van 2 mei 2006 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2006 ongegrond verklaard. Bij het besluit van 7 juli 2006 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de medische beoordelingen door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen aanleiding bestaat voor het benoemen van een deskundige.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de FML van 29 oktober 2004, waardoor zij niet langer in staat is om de functies te verrichten waarvoor zij destijds bij de WAO-beoordeling geschikt werd geacht. Het Uwv heeft nagelaten medische informatie in te winnen bij haar behandelaars en zodoende volgens appellante zijn oordeel niet gebaseerd op een zorgvuldig en volledig medisch onderzoek. Sinds haar ziekmelding op 10 juni 2005 heeft zij twee enkel- en knieoperaties ondergaan, wordt zij behandeld door het RIAGG vanwege psychische problemen en is zij onder behandeling van een neuroloog vanwege een carpaal tunnelsyndroom. Haar mobiliteit is ten gevolge van haar enkel- en knieklachten zozeer afgenomen dat zij op advies van haar huisarts met krukken moet lopen. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat zij op de data in geding niet in staat was vanwege de beperkingen aan haar enkels om een voetpedaal te bedienen zoals dat is vereist bij de functie productiemedewerker textiel.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf arbeid geldt de functies waarvoor de verzekerde geschikt is geacht bij de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van deze functies.
5.2. Het Uwv acht appellante in ieder geval geschikt voor de functie productiemedewerker textiel op de data in geding, 3 april 2006 en 18 mei 2006. De Raad ziet in de gronden aangevoerd in hoger beroep geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank en verenigt zich met de overwegingen in de aangevallen uitspraken. Naar aanleiding van appellantes ziekmeldingen heeft naar het oordeel van de Raad een zorgvuldige medische beoordeling plaatsgevonden. Aan appellante is naar aanleiding van haar ziekmelding van 10 juni 2005 ziekengeld toegekend en de uitkomst van een kijkoperatie op 30 augustus 2005 in haar rechterknie is afgewacht. Op 23 maart 2006 is appellante onderzocht door de arts T. Pols die tot de conclusie komt dat appellante ondanks haar klachten en een operatie op 6 februari 2006 aan haar rechterenkel, per
3 april 2006 geschikt is voor de functie productiemedewerker textiel. In verband met de ziekmelding van 18 april 2006 is appellante op 16 mei 2006 onderzocht door verzekeringsarts R.S. Biemond-Phaff die appellante vanwege een operatie op 1 mei 2006 aan haar linkerenkel ongeschikt achtte en haar per 18 mei 2006 hersteld verklaarde. In verband met de bezwaarprocedures is appellante tevens onderzocht door bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker en bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman. De Raad verwijst naar de rapportages van deze bezwaarverzekeringsartsen van 2 mei 2006, 6 juni 2006, 25 en 29 augustus 2006, 19 en 26 maart 2007 en 10 maart 2008. Uit deze rapportages blijkt dat de verzekeringsartsen en bezwaarverzekeringsartsen een volledig beeld hebben gehad van de gezondheidstoestand van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid. Uit de door appellante overgelegde brief van orthopedisch chirurg A. van der Ent van 23 februari 2006, de operatieverslagen en de aanvraag voor elleboogkrukken blijkt bovendien niet dat de behandelend sector een afwijkend standpunt heeft ten aanzien van de belastbaarheid van appellante op de data in geding. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de belasting van de functie productiemedewerker textiel de belastbaarheid van appellante op de data in geding niet overschrijdt.
5.3. Hetgeen in 5.2 is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het beroep van appellante, gericht tegen de beëindiging van de uitkeringen ingevolge de ZW per 3 april 2006 en per 18 mei 2006, terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraken komen voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. de Wit.
CVG