ECLI:NL:CRVB:2008:BG7138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-821 WWB + 07-822 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 16 december 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een heronderzoek in 2005 werd vastgesteld dat appellant op hetzelfde adres stond ingeschreven als zijn broer, wat leidde tot een onderzoek naar een mogelijke gezamenlijke huishouding. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) had informatie verstrekt waaruit bleek dat de broer van appellant sinds 1 juli 2000 een AOW-uitkering met partnertoeslag ontving en dat hij op aanvraagformulieren had aangegeven dat hij samenwoonde met appellant. Op basis van deze informatie heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem de bijstand van appellant per 1 juli 2000 ingetrokken en de ten onrechte betaalde bijstand teruggevorderd, wat resulteerde in een bedrag van € 55.415,48.

De rechtbank Haarlem heeft in een eerdere uitspraak de besluiten van het College vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, wat appellant ertoe bracht in hoger beroep te gaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant en zijn broer inderdaad een gezamenlijke huishouding voerden, zoals gedefinieerd in de WWB. De Raad oordeelde dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan door het College niet te informeren over de gezamenlijke huishouding, ondanks dat hij de AOW-aanvraag van zijn broer had medeondertekend.

De Raad bevestigde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de beleidsregel rechtvaardigden. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

07/821 WWB
07/822 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 december 2006, 06/3005 en 06/3006 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.G. Weel-Krimp, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weel-Krimp. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving met ingang van 16 december 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Tijdens een in de loop van 2005 verricht periodiek heronderzoek is geconstateerd dat appellant op hetzelfde adres aan het [adres] te [plaatsnaam] stond ingeschreven als zijn broer [naam broer]. Het College heeft vervolgens onderzoek gedaan naar het bestaan van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en zijn broer. Uit opgevraagde informatie van de Sociale verzekeringsbank (SVB) is gebleken dat de broer van appellant sinds 1 juli 2000 een pensioenuitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) met partnertoeslag ontvangt. Op de in dit kader door de broer van appellant ingevulde aanvraagformulieren staat vermeld dat hij sinds december 1997 een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Op het formulier aanvullende vragen bij de aanvraag is ingevuld dat hij samenwoont met appellant sinds 16 december 1997. Dit formulier is op 1 mei 2000 door appellant en zijn broer ondertekend.
1.3. Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2000 ingetrokken op de grond dat hij per die datum een gezamenlijke huishouding met zijn broer voert.
1.4. Bij besluit van 18 januari 2006 heeft het College de over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 september 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellant tot een bedrag van € 55.415,48 teruggevorderd. Het bedrag is mede teruggevorderd van de broer van appellant.
1.5. Bij afzonderlijke besluiten van 21 februari 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 10 oktober 2005 en 18 januari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht- de beroepen tegen de besluiten van 21 februari 2006 gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat appellant en zijn broer vanaf 1 juli 2000 een gezamenlijke huishouding voeren. Het College was bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2000 in te trekken en de ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het College heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak loopt de in dit geding te beoordelen periode van 1 juli 2000 tot en met 10 oktober 2005 (de datum van het primaire besluit).
4.2. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Abw en de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en zijn broer in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van de broer van appellant te [plaatsnaam].
4.5. Met betrekking tot de vraag of sprake is van een registratie in bovengenoemde zin merkt de Raad op dat het vijfde lid van artikel 3 van de WWB bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties voor de toepassing van het vierde lid in aanmerking worden genomen. De bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (hierna: Besluit). Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit wordt als registratie onder meer aangewezen de registratie als gezamenlijke huishouding op grond van de AOW.
4.6. Appellant heeft het bestaan van de registratie als gezamenlijke huishouding op grond van de AOW als zodanig niet betwist, doch heeft aangevoerd dat de registratie niet overeenkomt met de feitelijke situatie. Op 1 februari 2006 heeft de broer van appellant de SVB verzocht de uitkering ingevolge de AOW met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2000 te herzien naar een uitkering voor een alleenstaande. Bij besluit van 6 juni 2007 heeft de SVB het verzoek om herziening afgewezen, nu niet met feitelijke informatie is aangetoond dat geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Voorts heeft de SVB vastgesteld dat op het moment van het herzieningsverzoek wordt voldaan aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding. Tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek van 6 juni 2007 is geen bezwaar gemaakt.
4.7. Het voorgaande betekent dat appellant gegeven deze registratie ten tijde in geding in samenhang met het hoofdverblijf van beiden in dezelfde woning, voor de toepassing van de Abw en de WWB geacht moet worden met zijn broer een gezamenlijke huishouding te voeren. Appellant kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht meer op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij het College was weliswaar bekend dat appellant inwoonde bij zijn broer, maar appellant heeft niet aan het College gemeld dat hij en zijn broer in het kader van de verlening van het AOW-ouderdomspensioen aan zijn broer geacht werden een gezamenlijke huishouding te voeren. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat, zoals appellant nog heeft aangevoerd, hij er niet van op de hoogte was dat sprake was van een registratie als hiervoor bedoeld, acht de Raad niet aannemelijk, aangezien appellant de AOW-aanvraag van zijn broer als partner heeft mede-ondertekend. Ook het inkomstenformulier voor het bepalen van de toeslag op het pensioen is door appellant ondertekend. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 1 juli 2000 in te trekken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.8. Hetgeen onder 4.7 is overwogen brengt mee dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode over te gaan. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 december 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ