ECLI:NL:CRVB:2008:BG7119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3828 WWB-E
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering na verzwegen werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond werd verklaard. Appellant ontving een bijstandsuitkering en heeft aan het College medegedeeld dat hij werkzaamheden had verricht in een restaurant van oktober 2003 tot en met februari 2004. In maart 2004 meldde hij dat hij deze werkzaamheden had beëindigd. Echter, na een tip dat appellant zijn werkzaamheden had voortgezet, heeft het College een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 maart 2004 tot en met 12 juni 2005 werkzaamheden had verricht en inkomsten had verworven, wat hij had verzwegen. Het College besloot daarop de bijstand over deze periode deels te herzien en deels in te trekken, en vorderde de gemaakte kosten van bijstand terug tot een bedrag van € 10.688,68. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij vanaf maart 2004 niet meer had gewerkt bij het restaurant en dat hij verwachtte dat vertegenwoordigers van het restaurant dit zouden bevestigen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het College op goede gronden had geconcludeerd dat appellant in de betreffende periode werkzaamheden had verricht en inkomsten had genoten. Appellant had geen bewijs geleverd dat de loonstroken onjuist waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het College bevoegd was tot intrekking van de bijstand en tot terugvordering van de kosten. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/3828 WWB-E
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 mei 2007, 06/5238 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. Boetje, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2008. Appellant en het College zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving ten tijde van belang een bijstandsuitkering. Hij heeft aan het College medegedeeld werkzaamheden te hebben verricht in restaurant [naam restaurant] in de periode van oktober 2003 tot en met februari 2004. In maart 2004 heeft hij het College bericht dat hij met ingang van die maand deze werkzaamheden heeft beëindigd. Na een tip te hebben ontvangen dat appellant zijn werkzaamheden bij [naam restaurant] heeft voortgezet, heeft het College een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek is een verklaring van de werkgever verkregen en zijn door de werkgever loonstroken overgelegd. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het College bij besluit van 25 oktober 2005 de bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot en met 12 juni 2005 deels herzien en deels ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.688,68 van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat hij in genoemde periode werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft verworven.
1.2. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 mei 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 mei 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij vanaf 1 maart 2004 niet meer heeft gewerkt bij [naam restaurant] en dat hij verwacht dat vertegenwoordigers van [naam restaurant] dat alsnog zullen bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de ter beschikking staande gegevens van de werkgever door het College op goede gronden de conclusie is getrokken dat appellant gedurende de hier in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten. Appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de loonstroken vanaf maart 2004 niet juist kunnen zijn. Evenmin is in hoger beroep, anders dan appellant kennelijk verwachtte, van de zijde van [naam restaurant] alsnog verklaard dat appellant vanaf die maand daar niet meer werkzaam is geweest. De door appellant in beroep aangedragen stelling, dat hij onmogelijk in april en mei 2005 kan hebben gewerkt in verband met het verrichten van verbouwingswerkzaamheden in zijn nieuwe woning en het volgen van een cursus, acht de Raad met de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat appellant in deze maanden andere activiteiten heeft ontplooid, betekent immers nog niet dat hij in het geheel niet voor [naam restaurant] kan hebben gewerkt. In dit verband wijst de Raad erop dat de loonstroken over deze maanden (met name die over mei 2005) laten zien dat appellant toen (aanzienlijk) minder uren dan in de voorafgaande maanden heeft gewerkt.
4.2. Uit het vorenstaande volgt dat appellant door geen melding te maken van deze werkzaamheden en inkomsten de inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan aan hem in de hier van belang zijnde periode ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Het College was derhalve bevoegd tot intrekking van die bijstand over te gaan en in hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3. Hieruit volgt ook dat het College bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.4. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 december 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ