het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juni 2007, 06/4563 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 2 december 2008
Appellant en betrokkene hebben hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door I. de Vrind, werkzaam bij de gemeente Leiden. Voor betrokkene is verschenen mr. W. Weernekers, werkzaam bij de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening Midden Holland Burgerraadslieden. Mr. Weernekers heeft ter zitting het namens betrokkene ingestelde hoger beroep, geregistreerd onder nr. 07/4202 WWB, ingetrokken.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Betrokkene heeft op een vakantieformulier aangegeven dat hij van 14 juli 2005 tot 14 augustus 2005 in het buitenland zal verblijven in verband met een vakantie naar Marokko.
1.2. Op 17 augustus 2005 is gebleken dat betrokkene eerder dan door hem is opgegeven met vakantie is gegaan. Betrokkene heeft tevens langer dan de maximaal toegestane periode van vier weken buiten Nederland verbleven.
1.3. Naar aanleiding daarvan heeft appellant, voor zover hier van belang, bij besluit van 29 augustus 2005 met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004 van de gemeente Leiden (hierna: Maatregelenverordening) aan betrokkene de maatregel van verlaging van de bijstand met 10% met ingang van 1 september 2005 voor de duur van één maand opgelegd.
1.4. Bij besluit van 4 april 2006 heeft appellant, voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 29 augustus 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 4 april 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit aan een motiveringsgebrek lijdt.
3. Appellant is in hoger beroep gekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een motiveringsgebrek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat betrokkene een onjuiste opgave heeft gedaan van (de duur van) zijn verblijf in het buitenland met als gevolg dat hem over een aantal dagen ten onrechte bijstand is verleend. Appellant was derhalve - in beginsel - gehouden tot verlaging van de bijstand van betrokkene met 10% gedurende één maand op grond van artikel 16, eerste lid, van de Maatregelenverordening.
4.2. De Raad kan het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een motiveringsgebrek - samengevat omdat appellant bij de besluitvorming voorbij is gegaan aan het afstemmingsvereiste - niet volgen. Appellant heeft bij het besluit van 4 april 2006 immers ingestemd met het advies van de Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften van 15 februari 2006 en heeft zich geheel verenigd met hetgeen daarin is overwogen. Eén van die overwegingen is dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de aan de orde zijnde maatregel dient te worden verhoogd dan wel te worden verlaagd.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat appellant op goede gronden heeft besloten de verlaging met toepassing van de afstemmingsbepalingen in de Maatregelenverordening gelezen in verbinding met artikel 18, eerste en tweede lid, van de WWB niet lager vast te stellen dan de standaardmaatregel. De Raad ziet in het feit dat betrokkene wel - tijdig - mededeling heeft gedaan van het voorgenomen verblijf in het buitenland geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid dan wel het ontbreken van iedere verwijtbaarheid. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene op 8 juli 2005 Marokko is binnengekomen, dat hij dat land op 11 augustus 2005 heeft verlaten en dat hij per auto heeft gereisd. Dit betekent dat hij per saldo ruim een week langer dan door hem is opgegeven en dan de op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB toegestane maximale duur van vier weken buiten Nederland heeft verbleven.
4.4. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen grond om te oordelen dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Maatregelenverordening, zodat appellant niet bevoegd was van de verlaging van de bijstand af te zien.
4.5. Het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit van 4 april 2006 ongegrond verklaren.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 december 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.