ECLI:NL:CRVB:2008:BG7043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2698 ANW + 08-3116 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ANW-uitkering en rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een ANW-uitkering door de Sociale verzekeringsbank (Svb) van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De Svb had in 2002 de uitkering van appellant beëindigd omdat hij samenwoonde, en had een bedrag van € 15.444,35 aan te veel betaalde uitkering teruggevorderd. Appellant had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de Svb gehouden was het te veel betaalde bedrag terug te vorderen, maar dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Svb had vervolgens het maandelijks terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 359,56, wat appellant niet betwistte. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel was. Appellant had moeten begrijpen dat het totale onverschuldigd betaalde bedrag € 15.444,35 bedroeg en dat de verminderde verwijtbaarheid enkel betrekking had op de boete. De Raad concludeerde dat de terugvordering rechtmatig was en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

06/2698 ANW
08/3116 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 maart 2006, 05/2646 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 4 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Tevens is daarbij overgelegd een nieuwe beslissing op bezwaar van 11 april 2006.
Namens appellant heeft mr. Van Asten gereageerd op laatstgenoemd besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2008. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Van Asten, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.W. van der Ent.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 12 juni 2002 heeft de Svb de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet (ANW) met ingang van 30 november 1998 beëindigd, omdat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Bij brief van dezelfde datum is aan appellant medegedeeld dat de Svb voornemens was de te veel betaalde ANW-uitkering tot een bedrag van € 15.444,35 van appellant terug te vorderen.
Het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2002 heeft de Svb ongegrond verklaard bij besluit van
31 oktober 2002. De rechtbank heeft het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 1 juni 2004.
1.2. Bij brief van 3 april 2003 heeft de Svb aan appellant medegedeeld voornemens te zijn een boete op te leggen van
€ 1.551,--. Tevens heeft de Svb in deze brief zijn voornemen tot terugvordering van de te veel betaalde ANW-uitkering herhaald en is aan appellant gevraagd mede te delen hoe hij het verschuldigde bedrag van terugvordering en boete ad
€ 16.995,35 wenste te betalen.
1.3. Bij besluit van 26 mei 2003 heeft de Svb aan appellant een boete opgelegd van € 775,50 waarbij is overwogen dat de boete is verlaagd, omdat sprake was van verminderde verwijtbaarheid. Tevens is bij dit besluit de over het tijdvak van november 1998 tot en met mei 2002 te veel betaalde ANW-uitkering tot een bedrag van € 4.594,55 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft berust in dit besluit.
1.4. Bij brief van 15 september 2004 heeft de Svb aan appellant bericht dat in het besluit van 26 mei 2003 ten onrechte een bedrag van € 10.849,80 buiten beschouwing is gelaten. Aan appellant is verzocht hiervoor een betalingsregeling te treffen.
1.5. Bij besluit van 6 oktober 2004 heeft de Svb alsnog het volledige over de periode van december 1998 tot en met mei 2002 te veel betaalde bedrag van appellant teruggevorderd. Ten aanzien van de invordering is in dit besluit bepaald dat appellant het nog resterende bedrag, inclusief de boete, dient te betalen in zes in het besluit genoemde kwartaalbedragen.
1.6. De Svb heeft bij beslissing van 20 juli 2005 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 oktober 2004 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank ten aanzien van de terugvordering overwogen dat de Svb gehouden is het te veel betaalde bedrag terug te vorderen en dat geen sprake is van dringende redenen in de zin van artikel 53, vierde lid, van de ANW. Ten aanzien van de invordering heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb een fout heeft gemaakt bij het vaststellen van het invorderingsbedrag.
3.1. De Svb heeft berust in dit oordeel van de rechtbank en heeft bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 11 april 2006 (hierna: besluit 2) het maandelijks door appellant te betalen bedrag vastgesteld op € 359,56. De Raad heeft besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure.
3.2. Namens appellant is de aangevallen uitspraak slechts aangevochten voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd. Appellant heeft aangevoerd dat de wijziging van het terug te vorderen bedrag in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Hij meent dat hij na kennisneming van het besluit van 26 mei 2003 erop mocht vertrouwen dat de Svb ook het terug te vorderen bedrag had gematigd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is allereerst in geschil of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak besluit 1, voor zover betrekking hebbend op de terugvordering, terecht heeft gehandhaafd.
4.2. Voorop moet worden gesteld dat de Svb op grond van artikel 53 van de ANW gehouden is hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Appellant heeft de hoogte van het in besluit 1 genoemde bedrag dat onverschuldigd is betaald niet betwist. De Raad dient derhalve te beoordelen of sprake is van dringende redenen of van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel, welke de Svb aanleiding had moeten geven geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.3. De rechtbank heeft ten aanzien van de dringende redenen terecht overwogen dat die blijkens de wetsgeschiedenis slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Daarbij moet het gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de orde is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval niet is gebleken van consequenties als hiervoor bedoeld.
4.4. Ook ten aanzien van het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel kan de Raad zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Uit de eerdere correspondentie over de terugvordering had het appellant immers duidelijk moeten zijn dat het totale onverschuldigd betaalde bedrag € 15.444,35 bedroeg. Tevens had hij kunnen begrijpen dat de aangenomen verminderde verwijtbaarheid slechts betrekking had op de hoogte van de boete en niet op het terugvorderingsbedrag.
4.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6. Ten aanzien van het beroep tegen besluit 2 stelt de Raad vast dat de Svb bij dit besluit uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak wat betreft het invorderingsbedrag. Het nader in dit besluit vastgestelde invorderingsbedrag per maand is tot stand gekomen met inachtneming van alle relevante gegevens omtrent de financiële situatie van appellant. De hoogte van dit bedrag is door appellant niet betwist en ook de Raad ziet geen aanleiding dit bedrag onjuist te achten. Dit betekent dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard dient te worden.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2008.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
IJ