[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2007, 06/1532 en 06/2899 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 december 2008
Namens appellant heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te Rotterdam, in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2008, waar beide gedingen gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijngaarden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft onder andere op 12 april 2005 en op 3 mei 2005 een huisbezoek op het door appellant opgegeven adres [adres] te [woonplaats] plaatsgevonden. Naar aanleiding van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een Rapportageformulier Huisbezoeken van 3 mei 2005 en in een rapport gedateerd 24 mei 2005, heeft het College bij besluit van 24 mei 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2005 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant, door aan het College geen duidelijkheid te verschaffen omtrent zijn woonsituatie, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Op 27 september 2005 heeft appellant bij het College opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. In het kader van deze aanvraag is een onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant, waarbij medewerkers van de gemeente Rotterdam op 8 februari 2006 een huisbezoek hebben afgelegd op het door appellant opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. Naar aanleiding van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een Rapport Huisbezoek van 9 februari 2006 en een rapport van 20 februari 2006, heeft het College bij besluit van 20 februari 2006 de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het College het tegen het besluit van 24 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft het College het tegen het besluit van 20 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 28 februari 2006 en 31 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De door de Raad te beoordelen periode strekt zich uit van 1 april 2005 tot en met de datum van het primaire besluit, zijnde 24 mei 2005.
4.2. De vraag waar iemand woont dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant in de periode hier in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] te [woonplaats].
4.4. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de bevindingen van de op 12 april 2005 en 3 mei 2005 afgelegde huisbezoeken aan bovenstaand adres. Geconstateerd is toen, en door appellant wordt niet betwist, dat in de woning zaken als een koelkast, een kookplaat, een wasmachine, kledingkasten en een bed ontbraken, terwijl evenmin post of administratie van appellant aanwezig was. Voorts waren alle keukenkastjes leeg en waren er nagenoeg geen voedingsmiddelen in de woning aanwezig. In een situatie waarin vaststaat dat essentiële zaken voor het voeren van een huishouden ontbreken, ligt het ook naar het oordeel van de Raad op de weg van appellant twijfel omtrent zijn woonsituatie weg te nemen. Daarin is appellant niet geslaagd. Het betoog van appellant dat hij in een zogeheten sloopgenomineerde woning verbleef, om welke reden hij de woning nagenoeg niet had ingericht, vormt een onvoldoende verklaring voor de tijdens de huisbezoeken aangetroffen situatie.
4.5. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken met ingang van 1 april 2005. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het beleid had moeten afwijken.
De afwijzing van de aanvraag
5. De door de Raad te beoordelen periode strekt zich uit van 27 september 2005 tot en met de datum van het primaire besluit, zijnde 20 februari 2006.
5.1. De Raad stelt voorop dat in een aanvraagsituatie als hier aan de orde het op de weg van appellant ligt helderheid te verschaffen over zijn woonsituatie aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden.
5.2. Die helderheid heeft appellant naar het oordeel van de Raad niet verschaft. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ook ten tijde hier in geding niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. De bevindingen tijdens het huisbezoek van 8 februari 2006 bieden voor dat standpunt een toereikende grondslag. Wederom is geconstateerd, en door appellant niet betwist, dat op het door appellant opgegeven adres de noodzakelijke huisraad ontbrak en dat voedingsmiddelen nagenoeg afwezig waren. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant hiervoor geen aannemelijke verklaring gegeven.
5.3. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn woonsituatie en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand ten tijde in geding niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het College de afwijzing van de aanvraag van 27 september 2005 terecht heeft gehandhaafd.
5.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 5.3 is overwogen vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 december 2008.