ECLI:NL:CRVB:2008:BG7016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3104 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van het koppelingsbeginsel voor niet-toegelaten vreemdelingen

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) door de Centrale Raad van Beroep. De appellant, een Nigeriaanse man geboren in 1986, had op 29 december 2005 een aanvraag ingediend voor een uitkering. Deze aanvraag werd op 24 januari 2006 afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, omdat de appellant niet als rechthebbende kon worden aangemerkt volgens artikel 11 van de WWB. Het College handhaafde deze afwijzing in een besluit op bezwaar van 25 juli 2006, waarbij het ook verwees naar het koppelingsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat niet-toegelaten vreemdelingen, die hier bestendig verblijven, geen recht hebben op uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, zelfs niet in acute noodsituaties.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond, en de appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep voerde de appellant aan dat er zeer dringende redenen waren voor bijstandsverlening en dat hij rechtmatig in Nederland verbleef. Hij overhandigde een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, waarin zijn bezwaar tegen het buiten behandeling stellen van zijn aanvraag gegrond werd verklaard. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de gronden in hoger beroep niet wezenlijk verschilden van die in beroep en onderschreef de beoordeling van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het besluit van de Staatssecretaris de verblijfsrechtelijke positie van de appellant niet beïnvloedde, aangezien het betrekking had op een latere aanvraag.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 9 december 2008, met Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden.

Uitspraak

07/3104 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 april 2007, 06/4749 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: College).
Datum uitspraak: 9 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2008. Appellant is na daarvan kennis te hebben gegeven niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol, werkzaam bij de gemeente Bergen op Zoom.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant, geboren [in] 1986 en in het bezit van de Nigeriaanse nationaliteit, heeft op 29 december 2005 een aanvraag ingediend voor een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 25 juli 2006 heeft het College de afwijzing gehandhaafd met dien verstande dat het College aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd dat appellant niet kan worden aangemerkt als een rechthebbende in de zin van artikel 11 van de WWB en dat geen toetsing aan het begrip dringende reden kan plaatsvinden, omdat artikel 16, tweede lid, van de WWB hieraan in de weg staat. Met een verwijzing naar vaste jurisprudentie van deze Raad heeft het College het beroep op verdragsrechtelijke verplichtingen van de hand gewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 juli 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geding is dat appellant niet behoort tot de kring van rechthebbenden voor de WWB en dat geen sprake is van gelijkstelling met de Nederlander als bedoeld in artikel 11, tweede of derde lid, van de WWB. Met betrekking tot het beroep van appellant om met toepassing van artikel 16 van de WWB gebruik te maken van de bevoegdheid om tot verlening van bijstand over te gaan, heeft de rechtbank aangegeven dat artikel 16, tweede lid, van de WWB bijstandsverlening in de situatie van appellant uitsluit. Met deze bepaling heeft de nationale wetgever tot uitdrukking gebracht dat het koppelingsbeginsel, dat kort gezegd inhoudt dat niet-toegelaten vreemdelingen die hier niettemin bestendig verblijven en vreemdelingen in procedure in het algemeen verstoken moeten blijven van uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, met zich brengt dat ook in acute noodsituaties bijstandsverlening niet aan de orde is. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat voor zover appellant een beroep doet op internationaalrechtelijke verplichtingen de afwijzing van de aanvraag om bijstand niet met deze verplichtingen in strijd komt.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft - net als bij de rechtbank - aangevoerd dat sprake is van zeer dringende redenen. Voorts heeft hij er op gewezen dat hij rechtmatig in Nederland verblijft. Ter toelichting daarop heeft hij een besluit van de Staatssecretaris van Justitie overgelegd, waarbij zijn bezwaar tegen het buiten behandeling stellen van zijn aanvraag van 18 januari 2007 gegrond is verklaard en deze aanvraag alsnog in behandeling wordt genomen. Naar zijn mening brengen internationaalrechtelijk aanvaarde uitgangspunten als recht op onderwijs, goede gezondheidszorg en recht op een stabiel bestaan mee dat hem op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB bijstand moet worden verleend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet wezenlijk verschillen van hetgeen in beroep naar voren is gebracht. De beoordeling van deze gronden door de rechtbank onderschrijft de Raad en maakt die tot de zijne. Met betrekking tot het in hoger beroep overgelegde besluit van de Staatssecretaris van Justitie merkt de Raad op dat dit besluit de verblijfsrechtelijke positie van appellant ten tijde in geding niet raakt, nu dit besluit betrekking heeft op een aanvraag voor een verblijfsstatus, die is ingediend na de hier relevante beoordelingsperiode.
4.2. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4.3. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 december 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A. Badermann.
IJ