[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 juni 2007, 06/662 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 december 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2008. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sedert 12 augustus 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 1 december 2000 is appellant voorlopig, in afwachting van de uitkomst van een hernieuwde aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), vrijgesteld van de verplichting om te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen, als werkzoekende ingeschreven te staan bij het arbeidsbureau en om passend werk te aanvaarden. Nadat begin 2001 duidelijkheid was verkregen omtrent de aanspraken op een WAO-uitkering heeft appellant onder meer zich weer als werkzoekende laten inschrijven en is met hem een re-integratietraject gestart. Bij besluit van 4 september 2001 heeft het College aan appellant het volgende meegedeeld:
“(…) Wij hebben geconstateerd dat u de inschrijving bij het Arbeidsbureau niet of niet op tijd verlengde (art. 3 eerste lid sub a en art.5 eerste lid sub a Maatregelenbesluit Abw, Ioaw, Ioaz). U bent namelijk van 12 augustus tot 27 augustus 2001 uitgeschreven geweest. Volgens de wettelijke voorschriften hadden wij u om deze reden een maatregel moeten opleggen. Wij hebben echter besloten af te zien van het opleggen van een maatregel omdat er in uw geval sprake is van dringende redenen (art.14, vierde lid Abw).(…).”
1.2. Bij besluit van 1 december 2004 heeft het College de aanvraag van appellant om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB afgewezen op de grond dat appellant over de periode van 12 tot 27 augustus 2001 niet als werkzoekende stond ingeschreven. Na gemaakt bezwaar is hem bij besluit van 9 maart 2005 alsnog een langdurigheidstoeslag over 2004 toegekend, omdat - kort gezegd - de niet tijdige verlenging van de inschrijving als werkzoekende niet tot het opleggen van een maatregel heeft geleid.
1.3. Met ingang van 1 januari 2005 heeft het College de ter invulling van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB gegeven beleidsregels gewijzigd, met dien verstande dat - voor zover hier van belang - een betrokkene niet alleen geacht wordt niet aan de in dat artikelonderdeel gestelde eis te hebben voldaan als er in de referteperiode een maatregel wegens niet-nakoming van de arbeids- of re-integratieverplichting is opgelegd, maar evenzeer als van het opleggen van een maatregel is afgezien op grond van individuele afstemming of een dringende reden.
1.4. Op 8 december 2005 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag over 2005. Bij besluit van 14 december 2005 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat hij gedurende de periode van 12 tot 27 augustus 2001 niet als werkzoekende stond ingeschreven. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 16 maart 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat volgens het thans geldende beleid de situatie dat geen maatregel is opgelegd wegens een dringende reden op één lijn wordt gesteld met de situatie dat wel een maatregel is getroffen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 maart 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 36 (tekst tot 1 januari 2006), eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
4.2. Het College heeft voor de vaststelling of al dan niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB gestelde voorwaarde een beleidsregel geformuleerd.
4.2.1 Tot 1 januari 2005 kwam deze er - voor zover hier van belang - op neer dat een persoon die reeds vijf jaar een bijstandsuitkering ontvangt, geacht wordt aan deze voorwaarde te hebben voldaan indien hem gedurende de in onderdeel a bedoelde periode (referteperiode) geen maatregel wegens niet nakomen van de arbeids- of re-integratieverplichting is opgelegd. Is daarentegen wel een maatregel opgelegd of een verlaging toegepast dan wordt de betrokkene geacht niet aan de gestelde voorwaarde te hebben voldaan. De Raad heeft al eerder overwogen dat een dergelijke beleidsregel binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft (zie de uitspraak van 4 juli 2006, LJN AY0259). In dat verband is erop gewezen dat dit in overeenstemming is met de uitleg die de Staatssecretaris in zijn brief van 7 december 2004 heeft gegeven aan de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 28 870, nr. 127). Daarin is aangegeven dat de gemeenten zelf bepalen of, en in welke mate sancties en boeten die in het verleden aan de belanghebbende zijn opgelegd in dit kader relevant zijn en dat in beginsel alleen sancties die het gevolg zijn van verwijtbaar handelen van de belanghebbende ten aanzien van zijn arbeidsinschakeling een rol kunnen spelen.
4.2.2. Met ingang van 1 januari 2005 is deze beleidsregel in zoverre aangescherpt dat, voor de toepassing van artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB, het geval dat is afgezien van het opleggen van een maatregel op grond van individuele afstemming of een dringende reden op één lijn wordt gesteld met het geval dat een maatregel is getroffen of een verlaging is toegepast. De Raad gaat ervan uit dat het College - voor zover het de dringende reden betreft - daarbij enkel die gevallen op het oog heeft waarbij weliswaar sprake is van een verwijtbare gedraging, maar waarbij tevens iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is en het opleggen van een maatregel voor de betrokkene tot onaanvaardbare gevolgen zou hebben geleid. Naar het oordeel van de Raad is het College aldus niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling getreden.
4.3. Vaststaat dat appellant in de referteperiode zijn inschrijving als werkzoekende bij het arbeidsbureau niet tijdig heeft verlengd alsmede dat het College hem ter zake van die gedraging wegens dringende redenen geen maatregel heeft opgelegd. Door deze gedraging te betrekken bij de vraag of appellant ten tijde in geding voldeed aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB gestelde eis heeft het College derhalve naar de letter gehandeld in overeenstemming met bovenvermelde beleidsregel. Uit de gedingstukken komt met betrekking tot het besluit van 4 september 2001 evenwel naar voren dat het aannemen van een dringende reden is gelegen in het feit dat de niet tijdige verlenging van de inschrijving als werkzoekende appellant niet kon worden aangerekend wegens de situatie waarin hij was komen te verkeren door het overlijden van een familielid. Dit komt in essentie neer op het standpunt dat de gedraging appellant niet daadwerkelijk kon worden verweten, hetgeen wezenlijk anders is dan het aannemen van een dringende reden als bedoeld in onderdeel 4.2.2. Dat betekent naar het oordeel van de Raad dat deze zaak niet op één lijn kan worden gesteld met de situatie waarin daadwerkelijk een maatregel is toegepast of een verlaging is opgelegd en dat het College, door de onderhavige gedraging in het kader van de in geding zijnde aanvraag aan appellant tegen te werpen, niet heeft gehandeld overeenkomstig de beleidsregel (zoals deze naar het oordeel van de Raad moet worden gelezen).
4.4. Gelet op onderdeel 4.3, en voorts in aanmerking nemend dat overigens in de referteperiode van verwijtbare gedragingen geen sprake is geweest, heeft het College aan appellant niet in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij in die periode niet heeft voldaan aan het in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB opgenomen vereiste. Dit betekent dat het besluit van 16 maart 2006 wegens strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 maart 2006 vernietigen.
4.5. De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en artikel 36, eerste en vijfde lid, van de WWB zelf in de zaak te voorzien. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellant ten tijde in geding voldeed aan de overige in artikel 36 van de WWB gestelde vereisten. Dit brengt, in samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen, mee dat het College ten onrechte heeft geweigerd appellant de gevraagde langdurigheidstoeslag over 2005 toe te kennen. De Raad zal daarom het besluit van 14 december 2005 herroepen en bepalen dat deze toeslag aan appellant wordt toegekend tot het bedrag zoals dat in 2005 gold voor een alleenstaande.
4.6. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 39,40 in hoger beroep wegens gemaakte reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 maart 2006;
Herroept het besluit van 14 december 2005;
Bepaalt dat de gevraagde langdurigheidstoeslag aan appellant wordt verleend tot een bedrag van € 327,--;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 683,40, te betalen door de gemeente Hoogezand-Sappemeer;
Bepaalt dat de gemeente Hoogezand-Sappemeer aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 december 2008.