[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2007, 05/4696 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 december 2008
Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willering en J.V.C. Vergoed. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 14 februari 2005 is de bijstand met ingang van 1 december 2004 ingetrokken op de grond dat appellante de inkomstenverklaring over de maand december 2004 niet heeft ingezonden en vervolgens niet heeft gereageerd op het verzoek om contact op te nemen met de sociale dienst. Daarbij is tevens meegedeeld dat appellante verplicht is mee te werken aan een nader onderzoek omdat de reden van intrekking meebrengt dat mogelijk al eerder dan op 1 december 2004 geen recht op bijstand bestond. Onderaan het besluit is een bezwaarclausule opgenomen. Tegen het besluit van 14 februari 2005 heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij brief van 24 maart 2005 heeft het College appellante het volgende medegedeeld:
“Wij hebben uw uitkering beëindigd met ingang van 1 december 2004. Wij hebben geen nieuwe informatie of andere aanleiding die moet leiden tot een andere beëindigingsdatum. Dit betekent dat uw recht op uitkering vanaf bovengenoemde datum is gestopt.”
1.3. Namens appellante is bij brief van 4 mei 2005 bezwaar gemaakt tegen de brief van 24 maart 2005.
1.4. Bij besluit van 15 november 2005 heeft het College het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 24 maart 2005 een mededeling van informatieve aard behelst en niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College stelt dat de bijstand van appellante reeds bij besluit van 14 februari 2005 is ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bezwaar van appellante tegen de brief van 24 maart 2005 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de enkele mededeling dat de beëindigingsdatum juist is vastgesteld niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de brief van 24 maart 2005 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is aan te merken. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 januari 2008, LJN BC2881, is de Raad ook in het onderhavige geval van oordeel dat reeds in het besluit van 14 februari 2005 het besluit tot intrekking van bijstand van appellante met ingang van 1 december 2004 is neergelegd, gelet op de niet voor tweeërlei uitleg vatbare mededeling daartoe in de eerste alinea van dat besluit. Dit wordt niet anders door de daarop volgende passages met betrekking tot een uit te voeren onderzoek. De brief van 24 maart 2005 waarin wordt meegedeeld dat het onderzoek niet tot een andere beëindigingsdatum heeft geleid, kan slechts worden gezien als een mededeling van informatieve aard, die geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept.
4.2. De (evenals in beroep) in hoger beroep naar voren gebrachte grief van appellante dat zij het besluit van 14 februari 2005 niet heeft ontvangen, in welk verband zij tevens de wijze van postverstrekking ten kantore van de sociale dienst aan de Herengracht 124 te Amsterdam uiteen heeft gezet, treft geen doel. De Raad stelt allereerst met de rechtbank vast dat appellante deze grief pas in een zeer laat stadium van de procedure, te weten ter zitting van de rechtbank, naar voren heeft gebracht. Verder merkt de Raad op dat andere correspondentie verstrekt via het kantoor van de sociale dienst, waaronder de brief van 24 maart 2005, wel door appellante is ontvangen. Voorts stelt de Raad vast dat in de zojuist genoemde brief naar het besluit van 14 februari 2005 wordt verwezen. Gelet op een en ander acht de Raad evenals de rechtbank de ontkenning van de ontvangst van het besluit van 14 februari 2005 ongeloofwaardig.
4.3. Ook het argument dat appellante in verwarring verkeerde vanwege een naast de onderhavige besluitvorming in dezelfde periode door het College genomen besluit tot opschorting van de bijstand van appellante treft geen doel, reeds niet omdat het besluit van 14 februari 2005 in duidelijke bewoordingen de intrekking van de bijstand noemt en voorts een bezwaarclausule omvat.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 december 2008.