de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2007, 06/4043 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 4 december 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 24 oktober 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Cevik, werkzaam bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. D. Vermaat, advocaat te Barendrecht.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als medewerker garage bij het district Zuid van de politieregio Rotterdam-Rijnmond.
1.2. Bij brief van 10 maart 2005 heeft appellant betrokkene ten laste gelegd dat hij op 10 januari 2005 onder invloed van alcoholhoudende drank op zijn werk is verschenen en in strijd met een nadrukkelijke dienstopdracht van de districtschef onder deze invloed van alcohol met een dienstauto heeft gereden. Appellant heeft dit gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim.
Gezien dit plichtsverzuim heeft appellant betrokkene bij besluit van 19 april 2005 met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, met dien verstande dat deze straf op grond van artikel 78, eerste lid, van het Barp niet ten uitvoer zal worden gelegd als hij zich gedurende twee jaren niet schuldig maakt aan een soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend zodat dit in rechte is komen vast te staan.
1.3. Volgens een door twee inspecteurs van politie op 12 januari 2006 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal is door hen op die dag geconstateerd dat betrokkene met een dienstmotorvoertuig op weg was naar het politiebureau Zuidplein terwijl hij onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde.
1.4. Nadat appellant zijn voornemen daartoe aan betrokkene had kenbaar gemaakt en deze zijn zienswijze daarop had gegeven, heeft appellant bij besluit van 7 april 2006 de voorwaardelijk opgelegde straf van ontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer gelegd. Daarbij is overwogen dat betrokkene zich niet aan de gestelde voorwaarde heeft gehouden door weer onder invloed van alcohol op het werk te verschijnen.
Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft appellant dit ontslagbesluit na door betrokkene gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 29 augustus 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak, dit met bijkomende bepalingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat in dit geval sprake is van plichtsverzuim dat betrokkene kan worden toegerekend, zodat appellant bevoegd was hem disciplinair te straffen.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat appellant heeft miskend dat betrokkene in een zienswijze van 15 maart 2005 al aan appellant heeft kenbaar gemaakt welke omstandigheden, waaronder werkgerelateerde, zouden hebben geleid tot zijn alcohol-gebruik. Naar het (kennelijk) oordeel van de rechtbank is appellant hierop onvoldoende ingegaan. Voorts heeft de rechtbank erop gewezen dat noch het advies dat aan het besluit van 29 augustus 2006 ten grondslag ligt noch dit besluit zelf een uitdrukkelijke afweging bevat van de persoonlijke belangen van betrokkene tegen die welke appellant heeft te dienen. Verder is het advies van de bezwaarschriftencommissie om een bemiddelende rol te vervullen bij het vinden van ander werk door appellant niet opgevolgd.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft aangevoerd dat hetgeen betrokkene in zijn zienswijze van 15 maart 2005 naar voren heeft gebracht, is betrokken bij het besluit van 19 april 2005 waarbij betrokkene de straf van voorwaardelijk ontslag is opgelegd. Bij het ontslagbesluit van 7 april 2006 behoefde hierop niet meer (uitvoerig) te worden ingegaan. Dit spreekt naar de mening van appellant te meer nu betrokkene zijn stelling dat zijn alcoholgebruik (mede) een gevolg is van zijn werkomstandigheden niet heeft doen steunen op documenten van onafhankelijke medici. Naar ook bij het besluit van 29 augustus 2006 is overwogen, heeft betrokkene na het besluit van 19 april 2005 geen melding gemaakt van een verband tussen zijn werkomstandigheden en zijn alcoholgebruik; bovendien heeft hij de bedrijfsarts op 17 oktober 2005 laten weten dat hij het gebruik van alcohol onder controle had. De Raad volgt appellant in dit betoog en is dan ook van oordeel dat appellant in zijn besluiten van 7 april 2006 en 29 augustus 2006 niet uitvoeriger dan hij heeft gedaan, heeft behoeven in te gaan op het al in de zienswijze van 15 maart 2005 gestelde verband in de hiervoor genoemde zin.
3.2. Verder heeft appellant er terecht op gewezen dat hij zich in zijn besluit van 7 april 2006 wel rekenschap heeft gegeven van de persoonlijke belangen van betrokkene bij deze aangelegenheid. Deze hebben appellant echter niet geleid tot het afzien van tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke ontslag.
3.3. Dat appellant zich naderhand kennelijk niet heeft gehouden aan het door hem in het bestreden besluit overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie om betrokkene behulpzaam te zijn bij het vinden van ander werk moge zo zijn. Dat is echter niet een omstandigheid die kan leiden tot onrechtmatigheid van het bestreden besluit.
3.4. Het vorenstaande betekent dat de grieven die appellant heeft ingebracht tegen de aangevallen uitspraak juist zijn.
3.5. Naar het oordeel van de Raad kan voorts niet worden staande gehouden dat appellant bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit van 29 augustus 2006 heeft kunnen komen. Daarbij is in aanmerking genomen dat, gezien het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke disciplinaire straf, deze belangenafweging van beperkte betekenis is. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld. Daarbij wijst de Raad er nog op dat naar vaste rechtspraak (CRvB 13 april 2006, LJN AW4578 en TAR 2006, 132) bij toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag geen plaats meer is voor een onevenredigheids-toetsing.
3.6. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2006 ongegrond moet worden verklaard.
3.7. Dit brengt met zich dat aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 24 oktober 2007, dat de Raad op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding mede beoordeelt, de grondslag is komen te ontvallen, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2006 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 24 oktober 2007.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2008.