op de hoger beroepen van:
[appellant], (hierna: appellant) en [appellante], (hierna: appellante) beiden wonende te Brugge, België,
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2006, 04/4256 en 04/5476 (hierna: de aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 4 december 2008
Namens appellanten heeft D. van Zoelen, juridisch adviseur te Waddinxveen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
De Svb heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2008. Voor appellanten is verschenen D. van Zoelen, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.M.W. van der Ent.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren op 1 mei 1938, en appellant, geboren op 2 juni 1938, hebben op 21 maart 2003 een aanvraag ingediend om ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellanten hebben op de aanvraag onder meer vermeld dat zij van oktober 1968 tot en met november 1971 in Nairobi (Kenia) hebben gewoond. Op de aanvraag van appellant is daaraan toegevoegd dat hij gedurende de periode dat hij in Kenia woonde, vrijwillig verzekerd is geweest.
1.2. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb appellante bij besluit van 23 april 2003 met ingang van mei 2003 een voorschot op haar AOW-pensioen toegekend. Aan appellant is bij besluit van dezelfde datum met ingang van juni 2003 een voorschot op zijn AOW-pensioen toegekend. Daarbij heeft de Svb appellant verzocht bewijsstukken over te leggen van het feit dat hij gedurende de periode dat hij in Kenia woonde, vrijwillig verzekerd was.
1.3. Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft de Svb aan appellante met ingang van mei 2003 een pensioen krachtens de AOW toegekend, waarbij een korting is toegepast van 38% omdat appellante 19 jaar niet verzekerd is geweest. Bij een tweede besluit van die datum heeft de Svb aan appellant met ingang van juni 2003 een pensioen krachtens de AOW toegekend en daarbij een korting van 30% toegepast wegens 15 niet verzekerde jaren. Als niet verzekerde jaren zijn ook aangemerkt de door appellante in Kenia doorgebrachte periode van 2 november 1968 tot en met 8 november 1971. In het geval van appellant is de korting mede gebaseerd op de niet verzekerde tijdvakken van 2 november 1968 tot en met 31 december 1968 en van 1 januari 1970 tot en met 8 november 1971.
1.4. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2003 heeft de Svb bij besluit van 23 juli 2004 ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat appellant, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet heeft kunnen aantonen dat er in de periode waarin hij in Kenia woonachtig was, premie voor de vrijwillige verzekering is afgedragen.
1.5. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 oktober 2003 heeft de Svb bij besluit van 27 september 2004 eveneens ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten in de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellanten betoogd dat niet van appellant kan worden verlangd dat hij aantoont dat de overheveling van de reeds door het Koninklijk Instituut voor de Tropen (hierna: KIT) voor appellant aan de belastingdienst afgedragen premies naar de Svb daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, omdat de zaak in wezen buiten hem om is geregeld door de inspecteur van de belastingen, het KIT en de Svb. Appellant stelt dat hij er, nadat hij te kennen had gegeven aan het KIT dat hij akkoord ging met de overheveling, op mocht vertrouwen dat het KIT de premies voor de vrijwillige verzekering aan de Svb zou doen toekomen. Voorts is namens appellant gesteld dat helemaal niet vaststaat dat de premies niet zijn betaald aan de Svb, nu de Svb niet meer over de financiële administratie en/of een verzekerdenadministratie van destijds beschikt.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat de gedingen zich in hoger beroep beperken tot de vraag of appellanten vrijwillig voor de AOW verzekerd waren gedurende de periode van 2 november 1968 tot en met 8 november 1971.
4.2. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten over de periode in geding niet vrijwillig verzekerd zijn geweest voor de AOW. Hoewel appellant - via de werkgever - in de gelegenheid is gesteld zich - achteraf - tegen betaling van een premie van fl. 4.944,35 over de betreffende periode te verzekeren, is deze premie volgens de Svb niet betaald zodat de verzekering niet tot stand is gekomen.
4.3. Appellant heeft aangegeven dat de vrijwillige verzekering voor de AOW tot stand is gekomen doordat zijn toenmalige werkgever, het KIT, de daarvoor verschuldigde premie aan de Svb heeft afgedragen. Ten bewijze van zijn stelling heeft appellant een aantal brieven uit 1976 overgelegd. Uit deze correspondentie leidt de Raad het volgende af.
4.4. Het KIT verkeerde destijds ten onrechte in de veronderstelling dat appellant in de in geding zijnde periode verplicht verzekerd was voor de AOW en heeft de verschuldigde premie voor de AOW afgedragen aan de belastingdienst. Bij brief van 9 maart 1976 heeft de Svb het KIT meegedeeld dat appellant zich alsnog over de periode van 2 november 1968 tot 8 november 1971 vrijwillig kan verzekeren ingevolge de AOW tegen een premie van fl. 4.944,35. Bij brief van 23 maart 1976 heeft het KIT de Svb bericht dat bij appellant een machtiging is gevraagd om de aan de inspecteur van de belastingen afgedragen AOW-premie namens hem terug te vorderen, teneinde deze aan de Svb over te maken ten behoeve van de vrijwillige verzekering. Bij brief van 22 maart 1976 heeft het KIT appellant hierover geïnformeerd en hem verzocht de bijgevoegde machtiging te ondertekenen.
4.5. Naar het oordeel van de Raad is hiermee het bewijs van vrijwillige verzekering niet geleverd. De machtiging ontbreekt, alsook enig bewijs van een feitelijke betaling van de premie voor de vrijwillige verzekering door appellant of het KIT. De Raad voegt hier aan toe dat de Svb ter zitting heeft meegedeeld dat er wel een verzekerdenadministratie van de vrijwillige verzekering is, maar dat appellant daarin niet voorkomt.
4.6. Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat appellanten in de betreffende periode vrijwillig verzekerd zijn geweest ingevolge de AOW. De Svb heeft daarom terecht voor die periode een korting toegepast op het AOW-pensioen van appellant en appellante.
4.7. De hoger beroepen slagen derhalve niet.
5. De Raad ziet geen aanleiding om een partij te veroordelen in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzeker-den.