ECLI:NL:CRVB:2008:BG6753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-912 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAO-uitkering van directeur/enig aandeelhouder op basis van gerealiseerde winst en fiscale keuze

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een directeur/enig aandeelhouder (dga) die in 1989 een WAO-uitkering heeft ontvangen. De uitkering was gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. In 2004 gaf de appellant aan dat hij in de maanden januari tot en met oktober 2004 een aanzienlijk inkomen had uit loondienst en verhuur van onroerend goed. Dit leidde tot een onderzoek door het Uwv, dat resulteerde in de conclusie dat de appellant onterecht een WAO-uitkering had ontvangen over de periode van 1996 tot 2003, wat leidde tot een terugvordering van € 60.135,79. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat zijn inkomsten in mindering moesten worden gebracht op de WAO-uitkering. Hij betoogde dat de herziening van de uitkering met terugwerkende kracht in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad overwoog dat het Uwv de verdiensten van de appellant terecht had vastgesteld op basis van de gerealiseerde winst van de vennootschap. De Raad vond geen reden om de keuze van het Uwv om de aan de appellant toerekenbare verdiensten te baseren op de winst van de vennootschap te betwisten.

De Raad oordeelde verder dat de fiscale keuze van de appellant om de inkomsten uit verhuur bij de winst uit onderneming te voegen, gevolgd moest worden. De Raad concludeerde dat de appellant over de jaren 1998 tot en met 2003 onterecht uitkering had ontvangen en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

07/912 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 januari 2007, 06/3450 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2008. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen en door drs. P.C.M. Huesman, accountant te Bergen op Zoom.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is directeur/enig aandeelhouder (dga) van [de B.V.]. Aan appellant is per 8 maart 1989 een WAO-uitkering toegekend. Deze uitkering werd in verband met inkomsten uit arbeid sinds 1 oktober 1996 betaalbaar gesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. In oktober 2004 heeft appellant opgegeven gedurende de maanden januari 2004 tot en met oktober 2004 € 3500,- per maand uit loondienst verdiend te hebben en uit de verhuur van onroerend goed een bedrag van € 13.300. Aangezien eerstgenoemd bedrag veel hoger was dan het bedrag dat in voorgaande jaren was opgegeven, is vanwege het Uwv een onderzoek ingesteld waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport 30 maart 2005.
1.3. Uitgaande van de door de onderneming van appellant behaalde winst in de jaren 1998 tot en met 2003 heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2005 met toepassing van artikel 44 van de WAO:
- de uitkering van appellant niet betaalbaar gesteld over de jaren 1998 tot en met 2000,
- de uitkering over 2001 betaalbaar gesteld als ware appellant arbeidsongeschikt naar een mate van 15 tot 25% en
- de uitkering over de jaren 2002 en 2003 betaalbaar gesteld als ware appellant arbeidsongeschikt naar een mate van 25 tot 35%.
1.4. Bij besluit van 22 juli 2005 heeft het Uwv de over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 2003 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ten bedrage van € 60.135,79 van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij het besluit van 30 juni 2006 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 10 juni 2005 en 22 juli 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 30 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de inkomsten zoals hij deze steeds heeft aangegeven in mindering gebracht moeten worden op de WAO-uitkering. Subsidiair blijft hij van mening dat de inkomsten uit het vermogensbeheer uit de netto bedrijfsresultaten over de jaren 1998-2003 gehaald moeten worden. Hij is voorts van mening dat de herziening met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de rechtbank daar ten onrechte aan is voorbijgegaan. Het Uwv was immers bekend met het feit dat hij werkzaamheden als dga verrichtte ten behoeve van de BV. Hij heeft steeds alle inlichtingen verstrekt. Appellant is in dit verband van mening dat de inlichtingenformulieren zelf een duidelijk onderscheid maken tussen inkomsten uit loondienst en inkomsten uit winst uit onderneming.
4.1 De Raad overweegt als volgt.
4.2 De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om de keuze van het Uwv om de aan appellant voor zijn werkzaamheden in de vennootschap toe te rekenen verdiensten te stellen op de door deze vennootschap gerealiseerde winst voor onjuist te houden. De Raad vermag niet in te zien waarom, zoals door appellant is betoogd, het Uwv uitsluitend had moeten uitgaan van hetgeen appellant in de betrokken jaren onder de titel van “inkomsten uit loondienst” heeft opgegeven. De gerealiseerde winst is immers de resultante van appellants arbeidsinzet. Dat de winst is toegevoegd aan de reserves van de vennootschap maakt dit niet anders. Dit is een keuze van appellant geweest. Hij heeft de aan de hem toekomende winst een bepaalde bestemming gegeven. Dat appellant een rekening-courant verhouding had met zijn vennootschap maakt het vorenstaande evenmin anders.
4.3. Met betrekking tot de inkomsten uit de verhuur van onroerend goed dient overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad de fiscale keuze van betrokkene gevolgd te worden. Het door appellant verhuurde maakte deel uit van zijn bedrijfsvermogen en appellant heeft er fiscaal voor gekozen de inkomsten hieruit bij de winst uit onderneming onder te brengen. De Raad is van oordeel dat er geen grond is om appellant niet aan zijn – door de belastingdienst gehonoreerde – keuze te houden.
4.4. Gelet op de hoogte van de genoten inkomsten uit arbeid over de jaren vanaf 1998 is de uitkering van appellant terecht op grond van artikel 44, eerste lid, van de WAO over de jaren 1998 tot en met 2000 op nihil gesteld, over het jaar 2001 uitbetaald naar een klasse van 15 tot 25% en over de jaren 2002 en 2003 naar de klasse 25 tot 35%.
4.5. De grief van appellant dat de in geding zijnde toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO in strijd is met de rechtszekerheid, faalt. De Raad stelt vast dat appellant zelf steeds een te laag inkomen heeft opgegeven waarmee hij redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat hij geheel dan wel gedeeltelijk geen recht had op een uitkering. Dat het Uwv, bekend zijnde met het feit dat appellant als dga werkzaam was, ondanks de opgave van appellant dat hij de inkomsten uit loondienst verkreeg, niets heeft gedaan, doet hier niet aan af nu de hoogte van het door appellant opgegeven bedrag tot 2004 op zich geen aanleiding vormde tot nader onderzoek.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv aan appellant over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2003 gedeeltelijk onverschuldigd uitkering heeft betaald. Op grond van artikel 57 van de WAO dient het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen tenzij er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De Raad is niet gebleken van omstandigheden die een dringende reden opleveren in vorenbedoelde zin.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2008.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
GdJ