ECLI:NL:CRVB:2008:BG6747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4599 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens onvoldoende medische onderbouwing van psychische klachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uwv. Appellante, die als groepsleerkracht werkte, had whiplashklachten en psychische klachten als gevolg van een auto-ongeluk en een onverwerkt trauma uit haar jeugd. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder geoordeeld dat het Uwv de rechtsgevolgen van het besluit om de uitkering in te trekken, terecht in stand had gelaten. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. Appellante had geen overtuigend medisch bewijs geleverd dat haar psychische klachten nog speelden op het moment van de intrekking van de uitkering. De deskundige, drs. P.M. Jacobs, concludeerde dat er geen significante psychische beperkingen waren en dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelt dat de FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) een juist beeld geeft van de functionele mogelijkheden van appellante. De Raad wijst erop dat appellante in het verleden ernstige psychische problemen heeft gehad, maar dat deze niet meer relevant waren op het moment van de beslissing. De rechtbank had terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

06/4599 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 juni 2006, 04/495 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.E.M. van Schaijk-Böhm, advocaat te Veghel, hoger beroep ingesteld. Namens appellante is een aantal nadere stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Voor appellante is verschenen mr. Van Schaijk-Böhm, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, die werkzaam was als groepsleerkracht groep 2 van een basisschool, is op 1 juli 1997 uitgevallen met whiplashklachten tengevolge van een auto-ongeluk en psychische klachten. Laatstgenoemde klachten vloeiden voort uit een onverwerkt trauma in appellantes kinderjaren. Appellantes ouders hadden een groot gedeelte van de oorlogsjaren vertoefd in gescheiden kampen in Nederlands-Indië. Haar moeder had een KZ-syndroom. Aan appellante is per 30 juni 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een verzoek van appellante om voortzetting van de uitkering is appellante onderzocht door de verzekeringsarts drs. P.M. Jacobs. Bij de anamnese heeft appellante aangegeven dat zij in 2002 weer een auto-ongeluk heeft gehad. Na een revalidatie van ruim drie maanden ging het bewegen weer beter. Appellante geeft aan nog pijn te hebben als zij langdurig zit, staat of bukt. Bij afwisseling tussen zitten, staan en bukken gaat het een stuk beter. Door appellante wordt verder aangegeven dat zij concentratieproblemen heeft wanneer zij snel moet handelen. Het oorlogsverleden heeft voor een groot deel een plek gekregen. Alleen wanneer zij met het verleden wordt geconfronteerd roept dat spookbeelden op, waardoor zij slecht slaapt. In het normale dagelijkse leven is dat niet aan de orde. Appellante geeft verder aan dat zij is geopereerd aan een CTS rechts met goed resultaat. In de toekomst wordt zij ook links voor deze klachten geopereerd. Het belemmert haar niet wezenlijk in haar doen en laten. Appellante heeft hypertensie die met medicatie goed onder controle is.Bij observatie en onderzoek merkt de verzekeringsarts geen bijzonderheden op psychisch gebied op. Er zijn geen concentratie- of woordvindingsstoornissen waarneembaar, noch angstklachten in het kader van een angststoornis. Een bewegingsonderzoek levert weinig tot geen bijzonderheden op. Verder is door hem een gericht onderzoek naar de polsen uitgevoerd. Jacobs concludeert tot enige lichte beperkingen in de sociale omgeving en in de arbeidsomgeving. In overeenstemming hiermee wordt een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld.
1.3. De arbeidsdeskundige M.B.P. Pieters acht appellante ongeschikt voor de maatmanfunctie. Appellante wordt wel geschikt geacht voor een viertal functies uit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem. Vergelijking van het maatmaninkomen met de mediane loonwaarde van de drie hoogst verlonende functies levert een arbeidsongeschiktheidspercentage van 0 op.
1.4. Bij besluit van 16 juli 2003 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante met ingang van 17 september 2003 ingetrokken.
2.1. In bezwaar is door appellante een groot aantal medische stukken ingebracht van haar huisarts en behandelaars, alle betrekking hebbend op haar somatische klachten (rug, nek, handen etc.). Betoogd wordt dat de beperkingen van appellante veel omvangrijker zijn dan is vastgesteld door de verzekeringsarts. Appellante is nog steeds volledig arbeidsongeschikt.
2.2. De bewaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns merkt in zijn rapportage van 7 januari 2004 onder meer op dat de ontvangen bevindingen geen nieuwe gezichtspunten bieden. De door de huisarts aangegeven beperkingen zijn ook door de primaire verzekeringsarts onderkend en verdisconteerd in de opgestelde FML.
2.3. Bij besluit van 15 januari 2004, hierna het bestreden besluit, is het bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, ongegrond verklaard.
3.1. In beroep is namens appellante met name gewezen op haar klachten aan beide handen en polsen en haar psychische klachten. Appellante is niet bestand tegen stress. Daarbij is erop gewezen dat de voor appellante passend geachte functies eisen dat kan worden omgegaan met agressieve en onredelijke mensen, wat appellante absoluut niet kan. Namens appellante is een rapportage ingebracht van haar behandelend plastisch chirurg Fraulin gedateerd 15 april 2004. Fraulin, die aangeeft dat appellante zowel rechts als links is geopereerd wegens een CTS, merkt op dat appellante nog steeds last houdt van haar handen. Mogelijk is een nieuwe operatie rechts nodig.
3.2. Bij schrijven van 21 april 2005 heeft het Uwv de passendheid van de geselecteerde functies, conform de uitspraak van de Raad van 9 november 2004 (USZ 2004, 353), nader gemotiveerd. Geconcludeerd wordt dat de primair geselecteerde functies passend zijn.
3.3. De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank op 23 mei 2005. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en orthopedisch chirurg J.B.A. van Mourik verzocht om haar van verslag en advies te dienen. Uit de anamnese blijkt dat appellante op dat moment als vakleerkracht handenarbeid, tekenen en kunstgeschiedenis werkzaam was. Dit doet zij vijf uur per dag. Van Mourik heeft appellante zelf onderzocht en röntgenfoto’s laten maken van haar handen. Verder heeft hij kennis genomen van de medische stukken over appellante, waaronder eerder gemaakte röntgenfoto’s van haar handen. Van Mourik ziet geen duidelijke beperkingen ten aanzien van de handfunctie. Dit oordeel ziet hij bevestigd door de feitelijke werkzaamheden van appellante. Op orthopedisch gebied ziet Van Mourik geen beperkingen die rechtstreeks en objectief het gevolg zijn van ziekte of gebrek. In zoverre kan hij instemmen met de opgestelde FML en acht hij appellante in staat tot het vervullen van de geselecteerde functies. Hij voegt daaraan toe dat het probleem is dat appellante niet kan omgaan met stress. Hij adviseert om appellante door een psycholoog te laten onderzoeken.
3.4. Namens appellante is op het rapport van de deskundige gereageerd in die zin dat zij het eens is met het advies appellante te laten onderzoeken door een psycholoog.
Namens het Uwv is ingestemd met de bevindingen op somatisch gebied van de deskundige. De medische grondslag kan worden gehandhaafd.
3.5. De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van de deskundige. Daaruit volgt dat het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de belastbaarheid van appellante niet heeft overschat. De stelling van appellante dat zij verminderd psychisch belastbaar is, is niet met concrete en medisch objectiveerbare stukken onderbouwd. De desbetreffende gronden van appellante treffen dan ook geen doel. De rechtbank oordeelt verder dat, gelet op de conclusies van de deskundige, appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. In dat verband verwijst de rechtbank mede naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 21 april 2005, waarin afdoende is gemotiveerd dat de belastbaarheid in geselecteerde functies de functionele mogelijkheden van appellante niet overschrijdt. Omdat een afdoende motivering eerst in beroep aan het bestreden besluit ten gronde is gelegd wordt dit besluit vernietigd, onder bepaling dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit instand blijven.
4.1. In hoger beroep heeft appellante haar bezwaren tegen de opgestelde FML gehandhaafd. Volgens appellante zijn haar beperkingen onderschat, zowel op somatisch als op psychisch gebied. De geselecteerde functies zijn voor haar niet passend. In hoger beroep is namens appellante een aantal medische stukken in het geding gebracht, waaruit naar voren komt dat appellante in de jaren 1994 en 1995 in behandeling is geweest bij de psycholoog/psychotherapeut L.A. van Horen.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. Het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of de rechtbank met recht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Daarbij staat centraal of het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld.
5.3. De Raad is met de rechtbank, en het Uwv, van oordeel dat de FML geen onjuist beeld geeft van de functionele mogelijkheden van appellante. Ten aanzien van de beperkingen van appellante op somatisch gebied verwijst de Raad naar de uitvoerig gemotiveerde rapportage van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Van Mourik. De Raad wijst er verder op dat blijkens de anamnese die is afgenomen door de primaire verzekeringsarts appellante heeft aangegeven alleen last te hebben van haar rug en nek. Volgens appellante was het CTS rechts met goed resultaat geopereerd. Het CTS belemmerde haar niet wezenlijk in haar doen en laten.
5.4. Ten aanzien van de klachten van appellante op psychisch gebied stelt de Raad voorop dat buiten kijf is dat appellante in de jaren negentig ernstige psychische problemen heeft gehad. Appellante heeft echter met geen enkel medisch stuk aannemelijk gemaakt dat die psychische problemen ook nog speelden rond de datum in geding. Blijkens de door de primaire verzekeringsarts afgenomen anamnese heeft appellante verklaard dat het oorlogsverleden in haar leven een plaats heeft gekregen. In het normale dagelijks leven is dat niet aan de orde. De Raad is dan ook, met de rechtbank en het Uwv, van oordeel dat er in dit opzicht geen grond bestaat om het advies van de orthopedisch chirurg Van Mourik te volgen. De Raad is van oordeel dat de FML ook in dit opzicht zorgvuldig is opgesteld.
5.5. De Raad stelt vast dat de rechtbank met recht de rechtsgevolgen van het besluit van 15 januari 2004 in stand heeft gelaten. Het hoger beroep is vergeefs ingesteld.
6. De Raad is van oordeel dat er geen grond bestaat om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als voorzien in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en
H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
IJ