[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 april 2007, 06/9324 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 2 december 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door F. [S.]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Naar aanleiding van een gegevensuitwisseling tussen de gemeente Haarlem en de Sociale verzekeringsbank, heeft de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. De resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 oktober 2005, zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 19 december 2005 aan appellante mee te delen dat haar recht op nabestaandenuitkering eindigt op 30 juni 2002. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante in haar woning op het adres [adres] te [woonplaats] met F. [S.] (hierna: [S.]) een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
1.2. Bij besluit van 25 augustus 2006 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van
19 december 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat [S.] sedert 30 juni 2002 zijn hoofdverblijf heeft in de woning van appellante maar dat dit wel sedert 28 augustus 2002 het geval is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat vanaf 28 augustus 2002 eveneens aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met een beslissing inzake griffierecht - het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 september 2002 wordt ingetrokken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat haar nabestaandenuitkering met ingang van 1 september 2002 wordt ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1 De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellante in augustus 2002 op haar adres met [S.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw is gaan voeren en dat ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met het tweede lid, van de Anw het recht op nabestaandenuitkering eindigt met ingang van 1 september 2002. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en neemt deze over.
4.2. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd merkt de Raad op dat hij aan de verklaring die R. [S.] op 23 december 2005 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd niet de betekenis toekent die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Deze verklaring ziet immers op de periode van maart 2005 tot augustus 2005, terwijl in dit geding ter beoordeling voorligt of appellant in de kalendermaand onmiddellijk voorafgaande aan de datum met ingang waarvan de nabestaandenuitkering is ingetrokken, dat wil zeggen in augustus 2002, een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
4.3. Appellante heeft niet aan de Svb gemeld dat zij ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerde. Daarmee staat de schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 35 van de Anw vast. Dat appellante zich daar naar haar stelling niet van bewust was, maakt dat niet anders. Appellante had moeten weten dat zij gehouden was aan de Svb te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde en dat haar verzuim mogelijk niet opzettelijk is geweest kan daaraan niet afdoen.
4.4. Aangezien de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat aan appellante ten onrechte nabestaandenuitkering is verleend, was de Svb op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw gehouden de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 september 2002 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan kon worden besloten geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 december 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.