ECLI:NL:CRVB:2008:BG6726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-693 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor functies na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1997 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een besluit van het Uwv op 23 februari 2006, waarin werd gesteld dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was, heeft de rechtbank Roermond op 21 december 2006 het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting op 3 oktober 2008 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.J. Ambrosius. Appellante voerde aan dat haar alcoholprobleem onvoldoende was meegenomen in de beoordeling van haar arbeidsmogelijkheden en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, niet geschikt voor haar waren. Het Uwv heeft echter betoogd dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het besluit correct waren en dat appellante in staat was om de resterende functies te vervullen.

De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellante in hoger beroep geen onderbouwde gronden heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeert dat de intrekking van de WAO-uitkering van appellante berust op een juiste medische grondslag en dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid op voldoende functies is gebaseerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/693 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2006, 06/1305 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 3 oktober 2008. Appellante is verschenen bij gemachtigde L.A.M. de Groot Heupner. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.J. Ambrosius.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als horecamedewerkster en heeft zich op 14 maart 1996 ziekgemeld na een auto-ongeval. Appellante ontving vanaf 13 maart 1997 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 23 februari 2006 heeft het Uwv per 23 april 2006 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken, omdat zij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden geacht. Bij besluit van 4 juli 2006 zijn de bezwaren van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat appellante weer in staat wordt geacht om met haar beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 4 juli 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar beslist dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit, maar meent dat de arbeidskundige onderbouwing pas in de beroepsfase is gecompleteerd.
3.1. Het hoger beroep richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het besluit van 4 juli 2006 in stand te laten. Namens appellante is in hoger beroep een rapportage d.d. 16 september 2008 van de arbeidskundige G.H. de Haan in het geding gebracht. Gelet op de inhoud van deze rapportage is appellante van oordeel dat de functies die vallen onder de SBC codes 264140, 264121, 272043 en 111118 niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd, als gevolg waarvan onvoldoende functies resteren om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante op te kunnen baseren. Appellante heeft voorts gesteld dat haar maatmaninkomen door het Uwv te laag is vastgesteld.
3.2. Het Uwv heeft in reactie op het rapport van De Haan een aanvullende rapportage van zijn bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets ingezonden. Habets is met De Haan van mening dat de functie samensteller metaalwaren en daarmee de SBC code 264140 alsnog dient te vervallen, omdat appellante niet kan voldoen aan de gestelde opleidingseis. Overigens ziet Habets geen reden voor het vervallen van meer functies of voor aanpassing van het maatmaninkomen.
3.3. Ter zitting van de Raad is namens appellante nog een aanvullende rapportage van de arbeidsdeskundige De Haan overgelegd, waarmee deze heeft gereageerd op het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige Habets.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat appellante in hoger beroep geen onderbouwde gronden heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank, dat het besluit van 4 juli 2006 berust op een juiste medische grondslag. Eerst ter zitting van de Raad is namens appellante aangevoerd dat het alcoholprobleem van appellante onvoldoende is betrokken bij het formuleren van de arbeidsmogelijkheden van appellante. De Raad is met de gemachtigde van het Uwv echter van mening dat hiermee wel degelijk rekening is gehouden, zoals onder meer blijkt uit de rapportage d.d. 29 juni 2006 van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling van appellante, dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Gelet hierop gaat de Raad bij zijn beoordeling van de overige geschilpunten tussen partijen er van uit dat de arbeidsbeperkingen van appellante correct zijn weergegeven in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 25 januari 2006.
4.2.1. Nu tussen partijen overeenstemming bestaat over het vervallen van de SBC code 264140, berust de bestreden intrekking per 23 april 2006 van de WAO-uitkering van appellante nog op haar door het Uwv gestelde geschiktheid voor de functies verbonden aan de SBC codes 264121, 272043, 111180 en 111172.
4.2.2. Appellante heeft gesteld dat de functies coquillegieter (264121) en stikster meubelkleding (272043) voor haar niet geschikt zijn, omdat in de FML is opgenomen dat zij is aangewezen op volledig voorgestructureerd werk, terwijl bij de belasting van de betreffende functies is aangegeven dat bij het uitoefenen van die functies sprake is van een minimale persoonlijke invulling. Waar bij de andere functies geen sprake is van een persoonlijke invulling, hetgeen conform haar beperking op dit punt is, is daarom bij de beide genoemde functies sprake van een overschrijding van haar belastbaarheid. Het Uwv heeft echter gesteld dat appellante wel in staat moet worden geacht de beide functies te vervullen en heeft in dit verband gewezen op het rapport d.d. 15 februari 2006 van de arbeidsdeskundige J.M.C. van der Donk, waaruit blijkt dat overleg heeft plaatsgevonden tussen verzekeringsarts en arbeidsdeskundige over onder meer de noodzakelijke mate waarin de functies die appellante geacht wordt te kunnen verrichten gestructureerd dienen te zijn. De Raad acht de toelichting in dit rapport, waaruit blijkt dat onder ogen is gezien dat in een aantal functies sprake is van een minimale persoonlijke invulling, voldoende overtuigend. De Raad is daarom van oordeel dat de functies onder de SBC codes 264121 en 272043 wel door appellante moeten kunnen worden uitgeoefend.
4.3. Aangezien niet ter discussie staat dat appellante de functie van productiemedewerker onder SBC code 111172 met haar beperkingen kan uitoefenen, concludeert de Raad dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berust op voldoende functies, en dat haar verdiencapaciteit door de bezwaararbeidsdeskundige Habets terecht is vastgesteld op 10,34 euro per uur. Daarvoor is niet van belang of en in hoeverre de functies die onder de SBC code 111180 vallen tevens aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.4. Appellante heeft nog gesteld dat het Uwv haar maatmaninkomen te laag heeft vastgesteld omdat een ander indexcijfer had moeten worden gehanteerd. Het Uwv heeft deze stelling bestreden. Daargelaten welk indexcijfer in dit geval correct is, stelt de Raad echter vast dat het voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante geen verschil maakt.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de gronden van het hoger beroep niet slagen, dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 4 juli 2006 in stand heeft gelaten en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
RB