07/2347 WAO + 07/3352 WAO
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 maart 2007, 06/1061 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 december 2008.
Namens appellante heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nieuw besluit op bezwaar van
7 juni 2007 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2008. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen.
1. Appellante heeft zich op 1 april 1997 vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld in verband met zwangerschapsklachten. Met ingang van 30 maart 1998 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Appellante is in het kader van een herbeoordeling op 31 oktober 2005 onderzocht door de verzekeringsarts A. Rensen, die heeft aangegeven dat appellante beperkingen ondervindt in het gebruik van de rechterschouder, terwijl ook de rugfunctie beperkt is. Eveneens zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van langer lopen vanwege been- en voetklachten, alsmede als gevolg van psychische klachten. Op basis hiervan heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige P.J.M. Elfrink een aantal functies geselecteerd, die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellante en waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 april 2006 ingetrokken.
2.2. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts E. Vastert, na verkregen informatie van de behandelend sector, in zijn rapportage van 14 juli 2006 aangegeven appellante ook beperkt te achten ten aanzien van het hanteren van emotionele problemen van anderen, ten aanzien van leidinggevende aspecten in arbeid en ten aanzien van trillingsbelasting op de rechterschouder, de rug en de rechterknie. Op basis van een aangepaste FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige L.F.M. Morsink in zijn rapportage van 31 juli 2006 vastgesteld dat het verlies aan verdienvermogen van appellante ongewijzigd minder dan 15% bedraagt. Onder verwijzing naar deze rapportages heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2006 bij besluit van 2 augustus 2006 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, alsmede bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat uit de beschikbare medische gegevens niet blijkt dat de juistheid van de opgestelde FML in twijfel zou moeten worden getrokken, in die zin dat voor appellante meer en/of verdergaande beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de zaak heeft de rechtbank aangegeven dat de FML op een aantal items onjuist is ingevuld en dat niet is gemotiveerd waarom de functie ‘gastheer/gastvrouw museum’ voor appellante geschikt is, nu ook de signaleringen bij deze functie niet afdoende zijn toegelicht. Mitsdien is het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat zij, gelet op haar lichamelijke en psychische klachten, niet in staat is de geduide functies uit te oefenen.
5. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 7 juni 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de bezwaren van appellante opnieuw ongegrond zijn verklaard onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige Morsink van 31 juli 2006, 9 februari 2007 en 4 mei 2007, waarin de geschiktheid van appellante voor de geduide functies is toegelicht.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. Gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb, is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante tegen het besluit van 2 augustus 2006 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van
7 juni 2007, nu daarin niet geheel is tegemoet gekomen aan het beroep van appellante.
6.2. Ten aanzien van de medische grieven van appellante is de Raad in navolging van de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen, op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en verkregen medische informatie uit de behandelend sector op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Niet gebleken is dat daarbij de beperkingen van appellante zijn onderschat. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts op 13 april 2007 de FML op de door de rechtbank genoemde aspecten in de aangevallen uitspraak heeft aangepast. Naar het oordeel van de Raad voldoet het medische onderzoek daarmee aan de uit het oogpunt van zorgvuldigheid te stellen eisen. Nu door appellante in hoger beroep geen nieuwe of andersluidende medische gegevens zijn overgelegd, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om appellante te volgen in haar standpunt dat haar medische beperkingen zijn onderschat.
6.3. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de zaak is de Raad van oordeel dat met de onder 5. genoemde rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige Morsink genoegzaam is toegelicht dat appellante geschikt wordt geacht voor de aan haar voorgehouden functies. De niet nader onderbouwde grief van appellante, dat zij niet geschikt is voor het uitoefenen van de geduide functies, kan derhalve niet slagen.
6.4. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal dan ook worden bevestigd. Het beroep, voor zover dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 7 juni 2007, wordt ongegrond verklaard.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 7 juni 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008.