[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2007, 06/1927 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door J. van Vliet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften.
1.1. De Raad neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
1.2. Appellante is op 7 mei 1998 wegens ziekte uitgevallen voor haar werk als vakgroepsecretaresse voor 38 uur per week bij de [naam werkgever]. Na een wachttijd van 52 weken is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 31 mei 2000 is de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3. Medio mei 2000 heeft appellante haar werk als vakgroepsecretaresse hervat voor halve dagen. Op 29 mei 2002 heeft appellante die werkzaamheden in verband met ziekte weer gestaakt. In de periode van mei 2003 tot mei 2004 is appellante vervolgens in een aangepaste functie bij de [naam werkgever] werkzaam geweest voor vier uur per week. Nadien heeft zij niet meer gewerkt. Met ingang van 1 maart 2005 is appellante door de [naam werkgever] ontslagen.
1.4. Op 1 december 2005 heeft appellante zich ziekgemeld met ingang van 10 februari 2005. Appellante was op 10 februari 2005 niet feitelijk werkzaam in enige functie.
2.1. Bij besluit van 12 december 2005 heeft het Uwv naar aanleiding van genoemde ziekmelding geweigerd aan appellante met ingang van 1 maart 2005 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Daarbij is overwogen dat appellante vanaf 7 mei 1998 onafgebroken ongeschikt is geweest voor haar werk als vakgroepsecretaresse en dat op grond van de ZW geen ziekengeld wordt uitgekeerd nadat een tijdvak van 52 weken is verstreken vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken.
2.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 maart 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1. Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het Uwv bij besluit van 24 januari 2007 heeft erkend dat zij aanspraak heeft op ziekengeld vanaf 10 februari 2005. Verder heeft de rechtbank volgens appellante miskend dat zij per 25 januari 2005 door de [naam werkgever] is benoemd in een andere functie en dat deze nieuwe functie de basis is voor de verzekering op grond van de ZW. Ook heeft appellante erop gewezen dat zij in juli 2000 door het Uwv weer gedeeltelijk geschikt is geacht voor haar werk als vakgroepsecretaresse en dat zij dus niet bij voortduring arbeidsongeschikt is geweest vanaf 7 mei 1998. Daarnaast stelt appellante dat de oorzaak van haar ziekmelding in 1998 een geheel andere is dan bij de ziekmelding in 2005. Om die reden is naar de mening van appellante – mede gelet op beleid van het Uwv – weigering van ziekengeld niet terecht.
4.2. Het Uwv heeft de Raad gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad stelt vast dat het door appellante genoemde besluit van 24 januari 2007 betrekking heeft op de weigering van ziekengeld op en na 12 juni 2006. Dit besluit ziet dus niet op de aanspraken op ziekengeld op de datum die hier ter beoordeling staat. Verder stelt de Raad vast dat in het besluit van 24 januari 2007 wordt verwezen naar het bestreden besluit in deze zaak, voor zover het betreft het standpunt van het Uwv over artikel 29, vijfde lid, van de ZW. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat aan het besluit van 27 januari 2007, anders dan appellante stelt, niet kan worden ontleend dat het Uwv zijn standpunt in deze zaak niet meer handhaaft en dat dit standpunt al daarom onjuist zou zijn.
5.2. De Raad ziet geen reden om te oordelen dat het Uwv ten onrechte de werkzaamheden als vakgroepsecretaresse voor 38 uur per week heeft aangemerkt als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19, eerste lid, van de ZW. Dat appellante per 25 januari 2005 door de [naam werkgever] is geplaatst in een andere functie, brengt niet mee dat van die arbeid moet worden uitgegaan bij de beoordeling van de aanspraken van appellante op ziekengeld. Appellante heeft die andere functie feitelijk nooit vervuld, zodat die werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als ‘zijn arbeid’. De Raad merkt – onder verwijzing naar zijn ten aanzien van appellante gewezen uitspraak van 17 april 2008 (06/5326 AW) – nog op dat blijkens de brief van het [naam werkgever] van 25 januari 2005 sprake was van een plaatsingsbesluit in het kader van een reorganisatie en dat over de concrete invulling van de werkzaamheden en de feitelijke vervulling daarvan nog gesproken moest worden.
5.3.1. Ingevolge artikel 29, vijfde lid, van de ZW, voor zover hier van belang, wordt geen ziekengeld uitgekeerd nadat een tijdvak van 52 weken (vanaf 1 januari 2004: 104 weken) van ongeschiktheid tot werken is verstreken. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat artikel 29, vijfde lid, van de ZW ook van toepassing is als een verzekerde, na gedurende het maximale tijdvak ziekengeld te hebben ontvangen, arbeid gaat verrichten welke de maatstaf vormde voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in het eerdere tijdvak en betrokkene sindsdien onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven tot het verrichten van die arbeid (zie onder meer de uitspraak van 3 december 2003, LJN AO0414). Verder heeft de Raad eerder geoordeeld dat artikel 29, vijfde lid, van de ZW niet aan betrokkene kan worden tegengeworpen indien hervat is in ander werk en de ongeschiktheid kennelijk voortvloeit uit een andere oorzaak (zie onder meer de uitspraak van 28 november 2007, LJN BC0042).
5.3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellante vanaf 7 mei 1998 onafgebroken ongeschikt is gebleven voor haar werk als vakgroepsecretaresse voor 38 uur per week. Vast staat dat appellante op genoemde datum wegens ziekte voor die werkzaamheden is uitgevallen, dat zij nadien niet meer geschikt is geacht voor die werkzaamheden en dat zij dat werk nooit (volledig) heeft hervat. De stelling van appellante dat zij medio 2000 gedeeltelijk geschikt is geacht voor haar werk als vakgroepsecretaresse en dat van onafgebroken ongeschiktheid dus geen sprake is geweest, wordt door de Raad niet gevolgd. Daarbij is van belang dat appellante die werkzaamheden in de periode van mei 2000 tot mei 2002 niet volledig, maar slechts voor halve dagen heeft verricht, en dat zij deze werkzaamheden wegens ziekte weer heeft moeten staken op 29 mei 2002. Verder neemt de Raad in aanmerking dat blijkens de stukken – waaronder de gegevens van de bedrijfsarts, vermeld in de aanvraag om een advies functieongeschiktheid van 8 november 2001 – de werkhervatting voor halve dagen moeizaam verliep, dat er veel uitval was en dat de belastbaarheid gering werd geacht. Uit de rapportage van de verzekeringsarts van 6 augustus 2002 komt in dit verband naar voren dat appellante in mei 2002 is uitgevallen vanwege psychische klachten en in verband met een arbeidsconflict.
5.3.3. Het betoog van appellante dat geen ziekengeld mocht worden geweigerd, omdat zij op 10 februari 2005 is uitgevallen wegens een andere ziekteoorzaak dan in 1998, onderschrijft de Raad niet. Uit de hiervoor onder 5.3.1 genoemde rechtspraak – en het daarmee overeenkomende beleid van het Uwv weergegeven in het bestreden besluit – volgt dat artikel 29, vijfde lid, van de ZW niet aan betrokkene kan worden tegengeworpen indien hervat is in ander werk en de ongeschiktheid kennelijk voortvloeit uit een andere oorzaak. In het geval van appellante is echter geen sprake van hervatting in ander werk en ongeschiktheid voor dat werk. Zoals de Raad in zijn voormelde uitspraak van 17 april 2008 heeft vastgesteld was slechts sprake van mislukte pogingen tot re-integratie. Genoemde rechtspraak – en het beleid van het Uwv – is in dit geval dus niet van toepassing. Voor zover op 10 februari 2005 sprake was van ongeschiktheid uit een andere oorzaak dan in 1998, staat dat niet in de weg aan weigering van ziekengeld.
5.3.4. Uit het bovenstaande volgt dat de Raad evenals de rechtbank tot het oordeel komt dat het Uwv terecht ziekengeld heeft geweigerd, nu appellante sinds 7 mei 1998 onafgebroken ongeschikt is geweest voor haar arbeid als vakgroepsecretaresse en op 1 maart 2005 het maximale tijdvak van ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 29, vijfde lid, van de ZW was verstreken.
5.4. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.