ECLI:NL:CRVB:2008:BG6198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-258 WAO + 08-4357 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die zich op 26 juni 2000 ziek meldde met psychische klachten. Na een herbeoordeling door arts R. Ponsioen en psychiater J. IJsselstein, werd de WAO-uitkering van appellante per 1 maart 2006 ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de medische grondslag van de schatting niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De Raad stelt vast dat de psychiater in zijn rapport van 14 november 2005 aangaf dat de somberheid van appellante geen absolute contra-indicatie is voor betaald werk, maar dat dit niet betekent dat appellante fulltime kan werken. De Raad concludeert dat Ponsioen onvoldoende overleg heeft gevoerd met IJsselstein over de beperkingen van appellante, wat leidt tot een onzorgvuldige beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. De Raad verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juli 2008 gegrond en vernietigt dat besluit. Tevens wordt het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,- en bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 105,- aan appellante vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 28 november 2008.

Uitspraak

07/258 WAO
08/4357 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 december 2006, 06/3563 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv bij brief van 23 juli 2008 een rapport van de bezwaarverzekeringsarts A. Mirza van 11 juli 2008, een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon van 22 juli 2008 en een gewijzigd besluit op bezwaar van 23 juli 2008, ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Voor appellante is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv was - met voorafgaand bericht - niet vertegenwoordigd.
II. OVERWEGINGEN.
1.1. Appellante heeft zich op 26 juni 2000 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten.
1.2. In aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 25 juni 2001, is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. In het kader van een herbeoordeling heeft de arts R. Ponsioen appellante op 15 augustus 2005 onderzocht. Deze arts heeft aanleiding gezien om een psychiatrische expertise te laten verrichten, waartoe hij J. IJsselstein, psychiater, heeft ingeschakeld. Deze heeft appellante onderzocht en bij rapport van 14 november 2005 hiervan verslag uitgebracht. IJsselstein heeft als (hoofd)diagnose gesteld: depressieve stoornis, recidiverend, matig van ernst, chronisch van duur. In zijn vervolgrapportage van 30 november 2005 heeft Ponsioen gesteld dat hij de aanbevelingen van IJsselstein ten aanzien van de beperkingen in arbeid overneemt; de belastbaarheid van appellante heeft hij weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 december 2005. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige J. Noort blijkens het rapport van 27 december 2005 het verlies aan verdiencapaciteit van appellante vastgesteld op 4,5%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 maart 2006 ingetrokken.
1.4. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts A. Mirza na een eigen onderzoek van appellante in een rapport van 21 maart 2006 geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante in de FML van 6 december 2005 correct is weergegeven/niet is overschat. Bij besluit van 22 maart 2006 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2006 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante in beroep geen medische stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van beide verzekeringsartsen.
2.2. De rechtbank heeft zich ook –inhoudelijk bezien– kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1. Alle signaleringen die voorkomen bij de drie voor de onderhavige schatting gebruikte functies zijn naar het oordeel van de rechtbank – uiteindelijk – voldoende toegelicht. Omdat een deugdelijke motivering van de passendheid van de functies evenwel eerst in de fase van het beroep is verstrekt, heeft de rechtbank aanleiding gezien om bestreden besluit 1 te vernietigen, met instandlating van de rechtsgevolgen ervan. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van het door appellante betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten.
3.1. Tegen het oordeel van de rechtbank heeft appellante in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de aanbevelingen van psychiater IJsselstein door de (verzekerings)artsen van het Uwv niet correct zijn vertaald naar de FML, dat voorts op het aspect zware lasten dragen sprake is van een zogeheten verborgen beperking en dat zelfs indien wordt uitgegaan van de FML van 6 december 2005 de haar voorgehouden functies gelet op de daarin voorkomende belastingen voor haar niet geschikt zijn. Voorts heeft appellante gewezen op haar opleidingsniveau en gesteld dat zij daarmee enkele van de geduide functies niet kan verrichten.
3.2. Bij het besluit van 23 juli 2008 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en per 2 maart 2006 (lees: 1 maart 2006) de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
3.3. Bestreden besluit 2 berust op de in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Mirza en de bezwaararbeidsdeskundige Politon.De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van vragen van de Raad de FML aangepast op de items zelfstandig handelen (1.6), emotionele problemen hanteren van anderen (2.6) en frequent zware lasten hanteren tijdens het werk (4.16). Met betrekking tot de door IJsselstein aangegeven lichte concentratieproblemen bij appellante was Mirza van oordeel dat Ponsioen de aanbeveling van IJsselstein heeft vertaald met een beperking op aspect 1.9.10 (geen grote verantwoordelijkheden, relatief eenvoudige, gestructureerde en overzichtelijke taken) en dat hiermee meer dan voldoende rekening is gehouden met de geuite klachten en beperkingen. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige aanvullend gerapporteerd en een aantal oorspronkelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies laten afvallen. Door een wijziging van het maatmaninkomen is vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid uitgekomen op 18%, zodat indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% aangewezen is.
4.1. Dit betekent dat het Uwv in bestreden besluit 2 te kennen heeft gegeven de in bestreden besluit 1 neergelegde grondslag van de schatting niet langer te handhaven. De rechtbank heeft derhalve terecht het beroep gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd; ten onrechte echter heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De aangevallen uitspraak zal in zoverre dan ook worden vernietigd. Omdat met het bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van appellante, dient de Raad met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit besluit in de procedure te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 1 geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.2.1. Met betrekking tot de medische grondslag van de schatting overweegt de Raad het volgende.
4.2.2. De door het Uwv geraadpleegde psychiater IJsselstein heeft in zijn rapport van
14 november 2005 desgevraagd als zijn oordeel te kennen gegeven dat de door hem geschetste somberheid van appellante op zich geen absolute contra-indicatie is om enig betaald werk op de arbeidsmarkt te kunnen doen. Naar het oordeel van de Raad wijzen de bewoordingen ‘enig betaald werk’ er niet op dat IJsselstein zonder meer van oordeel is dat appellante full-time kan werken. Dit is echter wel door Ponsioen aangenomen nu hij in de FML in de rubriek werktijden alleen een beperking heeft aangegeven op het aspect ‘perioden van het etmaal’, doch de overige aspecten als normaal heeft beoordeeld. De Raad is van oordeel dat deze beantwoording door IJsselstein voor Ponsioen aanleiding had dienen te zijn nader overleg te voeren met IJsselstein. Nu dit is nagelaten – ook in bezwaar en (hoger) beroep – is de medische grondslag van de schatting niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
4.2.3. Daarbij wijst de Raad erop dat IJsselstein van oordeel was dat bij appellante geen sprake is geweest van een adequate medicamenteuze behandeling. IJsselstein verwachtte dat een behandeling als in zijn rapport beschreven op middellange termijn (waarbij hij een termijn van vier tot zes maanden noemde) kan leiden tot een aanzienlijke verbetering. De Raad acht, mede gelet op het tijdsverloop tussen het uitbrengen van het rapport van IJsselstein en de datum in geding, onvoldoende gemotiveerd dat appellante op die datum zonder de door IJsselstein wenselijk geachte behandeling in staat moet worden geacht full-time te werken. Daarnaast acht de Raad het onzorgvuldig dat ook in bezwaar geen onderzoek is verricht naar de vraag of appellante met de door IJsselstein wenselijk geachte medicamenteuze behandeling was gestart en naar het (mogelijke) effect daarvan. Een dergelijk onderzoek had voor de hand gelegen nu het onderzoek in bezwaar plaatsvond circa vier maanden na het rapport van IJsselstein.
4.2.4. In zijn rapport heeft IJsselstein als zijn oordeel te kennen gegeven dat (ondanks dat hij van mening was dat de somberheid geen absolute contra-indicatie was om enig betaald werk te kunnen doen) gelet op de matige ernst van de somberheidsklachten wel rekening moet worden gehouden met beperkingen. Van een deel van de door hem aangegeven beperkingen is duidelijk dat deze zijn verwerkt in de (in hoger beroep aangescherpte) FML. Noch in de FML van 6 december 2005, noch in de FML die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2 is echter een beperking aangenomen op het aspect omgaan met conflicten, terwijl IJsselstein heeft aangegeven dat het feit dat appellante onderhuids prikkelbaar is, moeite kan geven bij het hanteren van conflictsituaties. Er is steeds de normaalwaarde gesteld, zij het met de toelichting “alleen incidenteel, geen situaties waarin structureel veel conflicten voorkomen”. Het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige A.D. Diergaarde in het rapport van 1 december 2006 dat in de aan appellante voorgehouden functies het omgaan met conflicten geen functie-eis is, komt de Raad niet zonder meer juist voor. De Raad wijst in dit verband op de in de functie van suppoost voorkomende bijzondere belasting op het aspect conflicthantering, te weten: “In een face to face contact moet omgegaan worden met agressieve of onredelijke mensen. Sporadisch; kunnen corrigeren (ook pubers).” Indien deze functie zou afvallen, resteren inmiddels onvoldoende functies om de schatting op te kunnen baseren.
4.2.5. Ten slotte is de Raad van oordeel dat van de zijde van het Uwv onvoldoende is gemotiveerd dat de door IJsselstein aanwezig geachte (lichte) concentratieproblemen afdoende zijn verwerkt in de FML door het aannemen van alleen een beperking op aspect 1.9.10.
4.2.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.2.2 tot en met 4.2.5 volgt dat de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat niet kan worden gezegd dat de beperkingen van appellante door middel van een voldoende zorgvuldig onderzoek en juist zijn vastgesteld. De medische grondslag van bestreden besluit 2 kan derhalve evenmin standhouden. Gelet hierop behoeven de overige grieven van appellante geen bespreking.
4.3. De conclusie is dat het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit dient te worden vernietigd.
4.4. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 maart 2006 in stand zijn gelaten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juli 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) A.C. Palmboom.
JL