ECLI:NL:CRVB:2008:BG6022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2768 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de noodzaak van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 5 april 2007 zijn beroep ongegrond verklaarde tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WAO-uitkering per 7 december 2005 in te trekken. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 november 2008 uitspraak gedaan. De appellant, vertegenwoordigd door J.M. Blom, stelde dat de rechtbank ten onrechte geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan een verklaring van H. Rhezouani, die volgens hem aantoont dat hij lijdt aan een ernstige depressie. De Raad overwoog echter dat de verklaring van Rhezouani, die geen psychiater is, niet relevant was voor de situatie van de appellant op de datum in geding. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verklaring geen afbreuk deed aan de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts over de psychische gezondheidstoestand van de appellant.

De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zich een juist beeld van de lichamelijke beperkingen van de appellant hebben gevormd. Appellant had geen nieuwe klachten van lichamelijke aard naar voren gebracht, maar herhaalde enkel eerder geuite klachten. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat nieuw lichamelijk onderzoek een bijdrage zou kunnen leveren aan een beter inzicht in zijn reeds lang bestaande klachten. De gronden van het hoger beroep werden verworpen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.

Uitspraak

07/2768 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 april 2007, 06/1351 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.M. Blom, werkzaam bij Berte, Maalsté en Blom advocaten, te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. F.A. Put.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit de WAO-uitkering van appellant per 7 december 2005 in te trekken.
1.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 14 februari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat het besluit van 14 februari 2006 niet op een juiste arbeidskundige en/of medische grondslag berust.
2.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank bij zijn oordeelsvorming ten onrechte geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de verklaring van de H. Rhezouani, werkzaam bij de stichting Illuminatus, van 13 september 2006. Uit deze verklaring blijkt naar de mening van appellant dat hij, anders dan waarvan het Uwv uitgaat, lijdt aan een ernstige depressie.
2.2. Voorts heeft de rechtbank naar de opvatting van appellant ten onrechte overwogen dat appellant door de verzekeringsarts lichamelijk en psychisch is onderzocht.
Ter ondersteuning van zijn stelling dat hij ook klachten van lichamelijke aard heeft, heeft appellant een verklaring gedateerd 11 juni 2007 overgelegd van P.H.M. Mulder, KNO-arts.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. In de aangevallen uitspraak is in rechtsoverweging 2.7 opgenomen dat de verklaring van Rhezouani niet afdoet aan de door het Uwv overgenomen opvatting van de bezwaarverzekeringsarts omtrent de psychische gezondheidstoestand van appellant, omdat – kort samengevat – Rhezouani geen psychiater is en de verklaring niet ziet op de datum in geding.
3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de verklaring en de gestelde diagnose ziet op de situatie ten tijde van het onderzoek en niet op de situatie waarin appellant per 7 december 2005 verkeerde. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht aan deze verklaring geen doorslaggevende betekenis toegekend.
3.3. Het standpunt van appellant, onderbouwd met een verklaring van de directeur van de stichting Illuminatus, gedateerd 6 juni 2007, inhoudende dat Rhezouani heeft verwoord de mede door een psychiater omtrent appellant gestelde diagnose, doet aan rechtsoverweging 3.2 niet af en kan mitsdien buiten bespreking blijven.
3.4. Terecht heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verzekeringsarts appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. De verzekeringsarts heeft slechts een onderzoek van de psyche verricht. Dit leidt er echter geenszins toe dat het door de rechtbank gegeven oordeel over de medische grondslag van het besluit van
14 februari 2006 onjuist is.
3.5. In de verklaring van de verzekeringsarts van 29 juni 2005 is vermeld dat zij van een lichamelijk onderzoek heeft afgezien, omdat de klachten van appellant ten opzichte van vorige onderzoeken niet zijn gewijzigd en van een onderzoek geen meerwaarde te verwachten is. Uit hetgeen appellant in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd is de Raad niet gebleken dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zich geen juist beeld van de lichamelijke beperkingen van appellant hebben gevormd. Omtrent de lichamelijke gezondheidssituatie van appellant was bij het uitbrengen van de rapportages van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts informatie ter zake van eerdere beoordelingen aanwezig. Appellant heeft bij de (bezwaar)verzekeringsarts geen nieuwe, niet eerder geuite en beoordeelde, klachten van lichamelijke aard naar voren gebracht, doch slechts de eerder geuite klachten herhaald. Op geen enkele wijze heeft appellant bij de (bezwaar)verzekeringsarts of in de rechterlijke procedure aannemelijk gemaakt dat nieuw lichamelijk onderzoek een bijdrage zou kunnen leveren aan een beter inzicht in de bij hem reeds lang bestaande klachten. De Raad wijst erop dat ook in de door appellant overgelegde verklaring van Mulder is vermeld dat een in maart 2007 verricht zogenoemd evenwichtsonderzoek heeft uitgewezen dat er ten opzichte van 2003 niets was veranderd.
3.6. Beide door appellant ingediende gronden van hoger beroep treffen mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
3.7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2008.
(get.) J. Brand.
(get.) T.J. van der Torn.
RB