[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 november 2007, 07/1681 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2008
Namens appellant heeft mr. K.M. van der Zouwen, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff van 17 januari 2008.
Appellant heeft bij brief van 24 september 2008 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2008. Voor appellant is mr. Van der Zouwen verschenen. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. A.J.M. van Hees.
1.1. Appellant, die na afronding van zijn studie die hem kwalificeerde om werkzaam te zijn als wiskundeleraar een uitkering ontving ingevolge de Algemene bijstandswet, heeft het Uwv op 6 september 2002 verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) in verband met chronische vermoeidheid en spierpijnen. Op deze aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2002 afwijzend beslist.
1.2. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond bij besluit van 17 april 2003. Het tegen dat besluit door appellant ingestelde beroep werd door de rechtbank ongegrond verklaard bij uitspraak van 22 september 2004. In hoger beroep vernietigde de Raad bij uitspraak van 1 augustus 2006 (04/5594) de uitspraak van de rechtbank en het besluit van
17 april 2003. De Raad was van oordeel dat het besluit van 17 april 2003 een voldoende medische en arbeidskundige grondslag ontbeerde, omdat de bezwaarverzekeringsarts alvorens te besluiten het opnemen van psychische beperkingen de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) achterwege te laten, geen nader overleg had gepleegd met medici verbonden aan het revalidatiecentrum waar appellant in behandeling was geweest en omdat één van de voor de schatting gebruikte functies te weinig arbeidsplaatsen vertegenwoordigde.
1.3. Na hernieuwde kennisname van rapportages van de revalidatieartsen L.J.M. Rijnders en W.J. IJspeert van 31 oktober 2000, 22 april 2002 en 10 december 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Hooff op 14 december 2006 de FML aangepast en daarin alsnog beperkingen aangebracht in de rubrieken 1 (Persoonlijk functioneren) en
2 (Sociaal functioneren).
De bezwaararbeidsdeskundige J. Kalthof selecteerde de functies van schadecorrespondent binnendienst, telefonist/receptionist en (administratief) medewerker bank en berekende het verlies aan verdienvermogen in zijn rapportage van 3 januari 2007, waarin hij de passendheid van die functies voor appellant toelicht, op 37,03%. Bij besluit van
26 februari 2007 (bestreden besluit), gecorrigeerd bij besluit van 20 maart 2007, heeft het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Daarbij is aan appellant met ingang van 6 september 2001 een uitkering toegekend ingevolge de WAJONG berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. De rechtbank heeft het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep, dat zich richtte tegen het vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage en tegen de ingangsdatum van de uitkering, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanwijzingen zijn voor twijfel aan de door de bezwaar-verzekeringsarts na verwerking van de informatie van de revalidatieartsen over de psychische tekortkomingen van appellant vastgelegde beperkingen, dat mede gelet op de door de bezwaararbeidsdeskundige verstrekte toelichting voldoende is onderbouwd, dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn en dat onbekendheid met de wettelijke regeling niet meebrengt dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de uitkering met verder terugwerkende kracht zou moeten worden toegekend dan een jaar vanaf de datum van aanvraag.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aanvankelijk al zijn standpunten herhaald. Ter zitting heeft hij zijn grief tegen de ingangsdatum van de uitkering ingetrokken en het hoger beroep beperkt tot de medische kant van de schatting, meer in het bijzonder het ontbreken in de FML van een beperking van appellant voor conflicthantering.
3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de psychische beperkingen van appellant op een juiste wijze in de FML zijn verwoord en dat uit de rapportage van 21 november 2002 van de verzekeringsarts H.J.M. Meeren, die appellant onderzocht tijdens het spreekuur op diezelfde datum, noch uit de rapportage van de revalidatieartsen valt af te leiden dat appellant niet af en toe een conflict zou kunnen hanteren.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. De verzekeringsarts Meeren was van oordeel dat appellant met zijn klachten op basis van een chronisch vermoeidheidssyndroom in staat was te achten tot ‘lichte activiteiten in een niet al te hoog tempo, alsook activiteiten die geen groot beroep doen op geestelijke inspanning, dat wil zeggen werkzaamheden welke psychisch niet te stresserend zijn’. De bezwaarverzekeringsarts Van Hooff achtte appellant beperkt voor sterk wisselende werkomstandigheden, voor veelvuldige deadlines of productiepieken, voor het uiten van eigen gevoelens en voor werk in een solitaire of leidinggevende functie. Bij de vastlegging van deze beperkingen in de FML hield zij rekening met de door de revalidatieartsen beschreven persoonlijkheidskenmerken en gedragsproblematiek van appellant en de mogelijk bestaande (gemaskeerde) depressie.
4.3. De Raad deelt de opvatting van de rechtbank dat er geen aanwijzingen zijn dat de bezwaarverzekeringsarts Van Hooff te geringe medische beperkingen heeft vastgesteld. Met de aanpassing van de FML op 14 december 2006 en het alsnog opnemen van beperkingen in de rubrieken 1 en 2 is naar het oordeel van de Raad een juiste medische grondslag verkregen voor de bepaling van de theoretische arbeidsmogelijkheden van appellant. De Raad ziet anders dan appellant in de opmerking van de revalidatiearts Rijnders in zijn rapportage van 31 oktober 2000 dat appellant ‘minder goed tegen stress’ kan geen onderbouwing van de stelling dat appellant zou tekortschieten in het vermogen om in een werksituatie om te gaan met agressieve of onredelijke mensen, zodat onder punt 2.8 van de FML anders dan de normaalwaarde zou moeten worden gescoord. Uit de rapportage van het persoonlijkheidsonderzoek door de Psychologenpraktijk Daxas van
20 april 2007, nog doorgelaten dat in deze rapportage niet wordt ingegaan op de psychische toestand van appellant op de datum in geding, valt naar het oordeel van de Raad evenmin af te leiden dat appellant niet in staat zou zijn om in een werksituatie af en toe een conflict te hanteren.
4.4. Voor zover in de geduide functies sprake is van een bijzondere belasting omdat de functionaris in telefonisch of schriftelijk contact te maken kan krijgen met een boze of onredelijke tegenpartij (schadecorrespondent binnendienst) of incidenteel een geïrriteerde klant treft (telefonisch medewerker storingsdienst) en met appellant zou moeten worden aangenomen dat de beroepshalve confrontatie met lastige mensen per definitie stress oproept, is de Raad er op basis van de beschikbare gegevens niet van overtuigd dat die functies, waarin lichte en geestelijk niet te inspannende werkzaamheden moeten worden verricht, voor appellant te stresserend zouden zijn.
4.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2008.