[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 februari 2007, 05/4403 en 06/878 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2008
Namens appellant heeft mr. W.H.B.M. Litjens, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2008. Appellant is niet verschenen en heeft de Raad daarvan tevoren op de hoogte gesteld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J. Belder.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als salesmanager retail en heeft zich op 25 november 1999 ziekgemeld als gevolg van spanningsklachten. Appellant ontving vanaf 8 augustus 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 1 april 2005 heeft het Uwv per 1 juni 2005 de WAO-uitkering van appellant ingetrokken. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.1. Bij op 3 november 2005 door de rechtbank ontvangen beroepschrift, heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit van het Uwv op zijn bezwaarschrift.
2.2. Bij besluit van 7 december 2005 zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit 3 november 2005 onder aanvulling van de motivering daarvan, door het Uwv ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering van appellant ligt ten grondslag dat appellant weliswaar beperkingen heeft ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden, maar deze niet het rechtstreeks en objectief gevolg zijn van een ziekte of gebrek.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van appellant dat is gericht tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 7 december 2005 is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in verband met het beroep tegen het uitblijven van het besluit wel een proceskostenveroordeling ten laste van het Uwv uitgesproken, maar tevens beslist dat voor vergoeding van griffierecht geen aanleiding is, nu dat is toegerekend aan het beroep tegen het besluit van 7 december 2005. De rechtbank heeft zich voorts kunnen vinden in het standpunt van het Uwv, dat de beperkingen van appellant niet het gevolg zijn van een ziekte of gebrek, maar hun grondslag vinden in de persoonlijkheid van appellant.
3. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de beslissing van de rechtbank, dat het betaalde griffierecht aan hem niet dient te worden vergoed. Appellant meent dat het Uwv door niet tijdig te beslissen de noodzaak voor appellant heeft gecreëerd om beroep in te stellen. Appellant kan zich verder niet verenigen met het oordeel van de rechtbank aangaande het besluit van 7 december 2005. Appellant stelt dat vast staat, dat hij niet meer in staat is zijn voormalige werkzaamheden te verrichten en wijst erop dat zijn klachten en beperkingen eerder door het Uwv wel zijn erkend als voortvloeiend uit een ziekte of een gebrek. Appellant acht het in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur dat het Uwv nu een geheel ander standpunt inneemt. Appellant meent dat vast staat dat hij aanzienlijke beperkingen heeft en dat voorheen zelfs een urenbeperking van 20 uur is aangenomen. Volgens appellant was het medisch onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig en in strijd met het bepaalde in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.1. De bestreden intrekking per 1 juni 2005 van de WAO-uitkering van appellant is gebaseerd op de beoordeling van de verzekeringsarts R. Weijers. Deze heeft appellant op 11 januari 2005 op zijn spreekuur gesproken en onderzocht en meent dat de uiteindelijke reden van het door appellant aangeven van een verminderde belastbaarheid, nog slechts is gelegen in zijn perfectionistische en faalangstige persoonlijkheid. Omdat alleen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, als een verlies aan verdiencapaciteit het rechtstreekse en objectief medisch vast te stellen gevolg is van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling, leiden arbeidsbeperkingen die alleen samenhangen met de persoonlijkheid van appellant en niet het gevolg zijn van een ziekte of gebrek, niet tot een aanspraak van appellant op een uitkering op grond van de WAO wegens verlies aan verdiencapaciteit als gevolg van die beperkingen. Op grond van de inhoud van de gedingstukken kan de Raad zich, evenals de rechtbank, vinden in deze beoordeling door het Uwv en overweegt in dit verband het volgende.
4.2.1. Appellant heeft zich in 1999 ziekgemeld met spanningsklachten die kennelijk samenhingen met een door zijn werkgever opgestarte ontslagprocedure.
In januari 2000 heeft hij het spreekuur van de verzekeringsarts M. Strik bezocht, die vervolgens informatie heeft ingewonnen bij de huisarts van appellant. In juli 2000 heeft de verzekeringsarts C. Van der Smagt-Smeets appellant op haar spreekuur gezien. Mede voortbouwend op de reeds aanwezige informatie, heeft zij geconstateerd dat appellant leed aan een depressie en dat hij op dat moment niet beschikte over benutbare mogelijkheden om te werken, hetgeen heeft geleid tot de toekenning van een volledige WAO-uitkering aan appellant per 8 augustus 2000. Laatstgenoemde verzekeringsarts heeft appellant in september 2001 opnieuw op haar spreekuur gezien. Zij signaleert dat appellant op dat moment een verbeterende gezondheid ervaart en meent dat hij geleidelijk weer kan werken, zij het eerst voor maximaal 20 uur per week. Zij heeft dit standpunt mede gebaseerd op informatie van de appellant behandelende psycholoog I.C.W. Hopman. Met zijn beperkingen werd appellant op dat moment in staat geacht een aantal functies te verrichten, maar gelet op de hoogte van zijn maatmaninkomen en omdat het om deeltijdfuncties ging, bedroeg het verlies aan verdiencapaciteit van appellant nog steeds meer dan 80%. In februari 2003 is appellant gezien door de verzekeringsarts M.R. Sardar. Deze heeft vervolgens contact opgenomen met de appellant behandelende psychotherapeute R. Renckens. Deze laatste heeft aangegeven dat appellant diep in een depressie was en ook nu nog niet in staat om te functioneren; hij is nog niet stabiel genoeg en heeft een terugval. Op basis van deze informatie en van de resultaten van zijn eigen gesprek met appellant noteert de verzekeringsarts dat er geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek bij appellant.
4.2.2. In april 2003 is appellant vervolgens als zelfstandige met advieswerkzaamheden begonnen. In januari 2004 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts R.R.J. Weijers. Hij stelt vast dat appellant niet wordt behandeld, geen medicatie ontvangt en dat de decompensatie situatie is verdwenen. Wel blijven er onder meer forse kenmerken van perfectionistische persoonlijkheidstrekken. De verzekeringsarts stelt een functionele mogelijkhedenlijst (FML) op met enkele beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren en met de aantekening dat een werkweek van 40 uur maximaal is, Hij heeft tevens aangegeven dat dit beperkingen zijn op basis van de persoonlijkheidsstructuur van appellant. Na een telefonisch contact tussen de verzekeringsarts en appellant op 11 oktober 2004, waaruit geen wijzigingen bleken, heeft de verzekeringsarts Weijers geconcludeerd dat een arbeidskundig onderzoek dient te volgen. Even later heeft appellant in een brief van 9 december 2004 aangegeven dat hij een aanzienlijke mentale en psychische terugval heeft en dat zijn arbeidsactiviteiten tot een minimum zijn gereduceerd. Appellant is daarop in januari 2005 wederom op het spreekuur gezien door de verzekeringsarts Weijers, wat heeft geresulteerd in de in overweging 4.1 aangegeven beoordeling.
4.3. Uit dit overzicht van de ontwikkeling van het psychische ziektebeeld van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen, blijkt naar het oordeel van de Raad op voldoende overtuigende en consistente wijze, dat de beperkingen van appellant in de loop der tijd zijn afgenomen en dat de in 2005 nog resterende beperkingen niet langer het rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van een ziekte zijn, maar voortvloeien uit zijn persoonlijkheidsstructuur. Naar het oordeel van de Raad wordt dit nog bevestigd door de in de bezwaarfase overgelegde brief d.d. 4 juli 2005 van de appellant behandelende psycholoog M. Schmohl. Deze geeft onder meer aan dat appellant vanaf januari 2005 bij haar in behandeling is en dat inmiddels de meeste klachten in remissie zijn.
4.4. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat appellant op 1 juni 2005 enige beperkingen had ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden, maar dat deze beperkingen niet een rechtstreeks gevolg waren van een ziekte of een gebrek bij appellant. Het Uwv heeft daarom terecht de WAO-uitkering van appellant ingetrokken. Daar kan niet aan afdoen dat de verzekeringsarts de arbeidsbeperkingen van appellant, die samenhangen met zijn persoonlijkheid, in een FML heeft opgenomen, op grond waarvan de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de werkzaamheden die appellant heeft verricht voor hij in 1999 arbeidsongeschikt werd, voor hem medio 2005 niet geschikt zijn. Deze voor de onderbouwing van de bestreden intrekking van de WAO-uitkering van appellant niet relevante arbeidskundige beoordeling, brengt in het onderhavige geval niet mee, dat er van moet worden uitgegaan dat appellant wel beperkingen heeft die uit het gevolg zijn van een ziekte of een gebrek. De rapportages van de verzekeringsarts Weijers en de bezwaarverzekeringsarts M. Carere laten er ook geen twijfel over bestaan, dat van dergelijke beperkingen in hun visie geen sprake is.
4.5. De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat het betaalde griffierecht aan appellant dient te worden vergoed treft geen doel. De rechtbank heeft in lijn met de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld CRvB 20-08-2003, LJN: AJ6875, terecht beslist dat het door appellant betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 7 december 2005.
5. Op grond van de voorgaande overwegingen concludeert de Raad dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2008.