[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2007, 06/3427 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 november 2008
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sedert 30 januari 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 22 februari 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 12 januari 2004 tot en met 22 juni 2004 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.099,52 van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant - zonder daarvan melding te maken bij het College - onderhoudswerkzaamheden/klusjes heeft verricht ten behoeve van de verhuurder van zijn woning. Het College heeft zich daarbij gebaseerd op een zich onder de gedingstukken bevindende brief van de gemachtigde van appellant van 30 juni 2004 aan [bedrijfsnaam].
1.3. Bij besluit van 10 juli 2006 heeft het College het tegen het besluit van 22 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 juli 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geding, en ook voor de Raad staat vast, dat appellant ten tijde hier van belang op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht zonder daarvan melding te maken bij het College. Het College heeft zich in het kader van de herziening van de bijstand bij de bepaling van de omvang van de werkzaamheden en de daaraan gerelateerde beloning geheel laten leiden door de inhoud van de bovenvermelde brief van 30 juni 2004. Naar het oordeel van de Raad biedt deze in het kader van een huurgeschil geschreven brief evenwel onvoldoende grondslag voor de vaststelling van het (aanvullende) recht op bijstand van appellant over de in geding zijnde periode. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de in die brief vermelde feiten op geen enkele wijze met controleerbare en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd of anderszins steun vinden in de gedingstukken. Dit klemt temeer nu de juistheid van deze gegevens later door appellant onder verwijzing naar de context van de brief nadrukkelijk zijn betwist.
4.2. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 10 juli 2006 voor zover dit ziet op de herziening van de bijstand wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad zal voorts bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van dat besluit in stand kunnen worden gelaten. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.3. Door het College niet van de verrichte werkzaamheden in kennis te stellen heeft appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daaraan doet de stelling van appellant dat hij voor de betreffende werkzaamheden feitelijk geen beloning heeft ontvangen, wat daarvan overigens zij, niet af. De aard van de werkzaamheden was immers zodanig dat daarvoor normaal gesproken een geldelijke beloning wordt verkregen of kan worden bedongen. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is in feite het recht op bijstand tijdens de in geding zijnde periode niet meer vast te stellen. Met inachtneming hiervan had het College naar het oordeel van de Raad tot intrekking van de bijstand over de hier in geding zijnde periode kunnen overgaan met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Nu het College niet tot intrekking maar tot (gedeeltelijke) herziening van de bijstand is overgegaan, is appellant ter zake zeker niet tekort gedaan. Gelet hierop en op het uitgangspunt dat een belanghebbende door het aanwenden van rechtsmiddelen niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren dan wanneer hij daarvan zou hebben afgezien, ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 10 juli 2006 in stand te laten.
4.4. Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van € 3.099,52 wegens ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. De Raad stelt voorts vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van deze beleidsregel had moeten afwijken.
4.5. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep, op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 10,40 voor reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 juli 2006 voor zover dit ziet op de herziening van de bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 10 juli 2006 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.298,40, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.