ECLI:NL:CRVB:2008:BG5778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3714 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning afbouwregeling overwerkvergoeding en hoorplicht in bestuursrechtelijke context

In deze zaak gaat het om de toekenning van een afbouwregeling voor overwerkvergoeding aan appellant, die sinds 1991 werkzaam is bij de gemeente Leiden. Appellant was aanvankelijk aangesteld als reiniger, maar kreeg later ook taken als chauffeur van dienst, waarvoor hij een toelage ontving. In 2004 besloot het college van burgemeester en wethouders van Leiden om de taken van terreinbeheer en het openen en sluiten van een pand over te dragen aan nieuwe locatiebeheerders, wat leidde tot de toekenning van een afbouwregeling aan appellant. Deze regeling hield in dat appellant een vermindering van zijn overwerkvergoeding zou ondergaan, wat hij aanvocht in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college in redelijkheid tot de afbouwregeling had kunnen besluiten. Appellant stelde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze te geven voordat de afbouwregeling werd vastgesteld, wat in strijd zou zijn met de hoorplicht. De Raad oordeelde echter dat, hoewel het college appellant niet had gehoord, dit niet leidde tot schending van zijn belangen, aangezien er in de bezwaarfase overleg had plaatsgevonden en appellant de kans had gekregen om een tegenvoorstel te doen.

Daarnaast betwistte appellant dat er sprake was van overwerk en stelde hij dat het om een tweede aanstelling ging. De Raad kon deze stelling niet onderschrijven, omdat appellant geen aanstellingsbesluit kon overleggen en er overwerkvergoedingen waren betaald. De Raad concludeerde dat er geen voorschriften waren die een afbouwregeling vereisten en dat het college niet in strijd had gehandeld met rechtsregels of beginselen van behoorlijk bestuur. Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

06/3714 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 mei 2006, 05/3781, 05/5768 en 05/5770 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: college)
Datum uitspraak: 27 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. J.W. Landman, advocaat te Leiden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger, advocaat te ’s-Gravenhage, en H.P.G. Ammerlaan, werkzaam bij de gemeente Leiden.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 1 september 1991 bij de gemeente Leiden aangesteld als reiniger algemene dienst. Met ingang van 1 juli 1997 is appellant aangewezen voor het verrichten van thuiswachtdiensten onder toekenning van een toelage voor het verrichten van deze diensten. De daadwerkelijk verrichte werkzaamheden voortvloeiend uit de thuiswachtdiensten - werkzaamheden in de openbare ruimte die niet tot de volgende dag kunnen wachten - zijn vergoed als overwerk. Daarnaast is appellant tevens belast met terreinbeheer en met het openen en sluiten van het pand aan de [naam pand] (hierna: pand). Deze taken, die in de loop der tijd steeds meer zijn uitgebreid, worden samen met de thuiswachtdiensten aangeduid als chauffeur van dienst.
1.2. Bij besluit van 21 april 2004 is aan appellant en aan de twee andere chauffeurs van dienst meegedeeld dat met ingang van 1 juni 2004 het terreinbeheer en het openen en sluiten van het pand in verband met de forse overschrijding van de door de Arbeids-tijdenwet toegestane arbeidsuren zal worden verricht door nieuw aan te stellen locatiebeheerders. In verband hiermee is aan appellant met ingang van 1 juni 2004 een afbouwregeling toegekend. Voor de nog te vervullen taken als chauffeur van dienst behoudt appellant zijn toelage voor thuiswachtdiensten en is hem een overwerkver-goeding op grond van een vast minimum aantal overwerkuren toegekend.
1.3. Nadat appellant een bezwaarschrift tegen het besluit van 21 april 2004 had ingediend hebben onderhandelingen plaatsgevonden over aanpassing van de afbouwregeling. Bij aanvullend besluit van 23 december 2004 heeft het college het finale tegenvoorstel van appellant verworpen, maar wel de ingangsdatum van de afbouwregeling gewijzigd in
1 april 2005. Appellant heeft vervolgens op 17 februari 2005 een aanvullend bezwaar-schrift ingediend. Het college heeft bij het thans bestreden besluit van 3 mei 2005 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 2004 en het aanvullende besluit van 23 december 2004 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het college heeft verzuimd om, alvorens het besluit tot toekenning van de afbouwregeling te nemen, appellant in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze daaromtrent naar voren te brengen. Aldus is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet hierin evenmin als de rechtbank in dit geval een aanknopingspunt voor vernietiging van het bestreden besluit. Hij overweegt daartoe dat in de bezwaarfase overleg heeft plaatsgevonden en dat appellant in de gelegenheid is gesteld met een tegenvoorstel te komen. Het college heeft dit voorstel niet geaccepteerd, maar wel aanleiding gevonden om de afbouwregeling pas op een later tijdstip te laten ingaan. De Raad kan daarom niet inzien dat appellant door het achterwege blijven van het eerder bedoelde horen in zijn belangen is geschaad.
3.2. De Raad kan de stelling van appellant dat geen sprake is van overwerk, maar van een tweede aanstelling niet onderschrijven. Daarbij heeft de Raad in ogenschouw genomen dat appellant geen aanstellingsbesluit heeft kunnen overleggen, dat voor de meer gewerkte uren een overwerkvergoeding is betaald in de vorm van een percentage van het voor appellant geldende uurloon en dat appellant daartegen nimmer bezwaar heeft gemaakt.
3.3. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat de afbouwregeling op onjuiste aannamen berust en dat bij het vaststellen van de afbouwregeling onvoldoende met zijn situatie rekening is gehouden, stelt de Raad in de eerste plaats vast dat in de op appellant van toepassing zijnde rechtspositieregelingen een voorschrift ontbreekt waarin is bepaald dat een afbouw moet plaatsvinden en over welke (minimale) periode afbouw van de overwerkverdiensten dient plaats te vinden. Dit heeft tot gevolg dat naast de in aanmerking komende toetsing van (de beslissing op het bezwaar tegen) het besluit tot afbouw aan geschreven en ongeschreven rechtsregels en aan algemene rechtsbeginselen de vraag moet worden beantwoord of gezegd moet worden dat het college niet in redelijkheid tot de afbouwregeling zoals die is getroffen heeft kunnen besluiten.
3.4. Het college is bij de berekening van de afbouwregeling uitgegaan van het totaal aantal door appellant en zijn collega’s gedeclareerde overuren in de jaren 2002 en 2003. Dat aantal overuren, gedeeld door drie (het aantal chauffeurs van dienst) en 24 (het aantal maanden in twee jaar), leidt tot een gemiddeld aantal overuren per chauffeur van dienst van ruim 77 per maand. Van die 77 uren wordt volgens het college 65 uren besteed aan het openen en sluiten van het pand en 12 uren aan calamiteiten. De afbouwregeling is gebaseerd op deze verloren gegane 65 overuren per maand en de 12 overige overuren zijn gegarandeerd als overwerkuren.
Appellant heeft daar tegenover gesteld dat het college erkend zou hebben dat een chauffeur van dienst 60 tot 70 overuren per week werkt. Volgens appellant zou het aantal overuren per chauffeur van dienst per maand dan neerkomen op 85 tot 87,5 uur per maand.
Naar het oordeel van de Raad slaagt deze grief van appellant niet. De Raad heeft niet kunnen vaststellen dat het college een dergelijke erkenning zou hebben gedaan en appellant heeft ook overigens niet aangetoond dat de door het college gemaakte berekening van het aantal gewerkte overuren onjuist is.
3.5. Nu de afbouwregeling is toegekend voor een periode van drie jaar en vier maanden, waarbij de eerste twee jaar 80% van het inkomensverlies wordt vergoed en in de 16 maanden daarna 70% van het inkomensverlies, is de Raad van oordeel, mede gelet op de overwegingen in 3.4, dat het college in redelijkheid tot deze afbouwregeling heeft kunnen besluiten en niet heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en K.J. Kraan en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 november 2008.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD