[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 april 2007, 06/3843 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College).
Datum uitspraak: 25 november 2008
Namens appellante heeft mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Palm. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De ex-partner van appellante G.D. [B.] (hierna: [B.]) heeft - voor zover in dit geding van belang - over de periode van 1 juli 1997 tot 1 september 2004 vanwege de gemeente Arnhem bijstand ontvangen naar de norm van een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van onduidelijkheid over de woonsituatie van [B.] heeft de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem, Afdeling Bijzonder Onderzoek, een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft onder meer een huisbezoek plaatsgevonden bij [B.] en zijn diverse buurtbewoners gehoord.
Op 30 september 2004 zijn appellante en [B.] aangehouden in de woning van appellante aan [het adres] te Arnhem en zijn zij verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche, Afdeling Bijzonder Onderzoek, (hierna: sociale recherche) van 20 oktober 2004. Daarin is geconcludeerd dat appellante en [B.] over de periode van 1 juli 1997 tot 1 september 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
1.2. Bij besluit van 30 september 2004 heeft het College vastgesteld dat over de periode van 1 juli 1997 tot 1 september 2004 ten onrechte bijstand is verstrekt aan [B.], wegens het niet melden van een gezamenlijke huishouding als gevolg waarvan aan hem een bedrag van € 87.051,58 teveel aan bijstand is betaald en is besloten dit bedrag mede van appellante terug te vorderen.
1.3. Bij besluit van 12 juni 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2004 deels gegrond verklaard, het terugvorderingsbedrag over 2004 naar beneden bijgesteld, de kosten van bezwaar met toepassing van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergoed en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 12 juni 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit neemt met inachtneming van haar uitspraak, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat uit de relatie van appellante en [B.] twee kinderen zijn geboren en dat dit tot gevolg heeft dat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB, uitsluitend van belang is of [B.] in de periode van 1 juli 1997 tot 1 september 2004 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante aan [het adres] te Arnhem. De rechtbank is van oordeel dat het College niet heeft aangetoond dat appellante en [B.] de gehele periode in geding hun hoofdverblijf hadden op dat adres. Volgens de rechtbank blijkt uit het door het College overgelegde bewijsmateriaal dat in elk geval gedurende tien maanden geen sprake was van samenwoning. Daarom kan appellante niet hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de terugvordering van de over deze gehele periode aan [B.] verleende bijstand.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het College bij zijn nadere besluitvorming rekening dient te houden met de middelen waarover appellante en [B.] daadwerkelijk konden beschikken in de periode in geding, respectievelijk bijstand naar de norm voor een alleenstaande en een arbeidsongeschiktheidsuitkering zonder toeslag. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet meer worden teruggevorderd dan dat appellante en [B.] samen teveel hebben ontvangen in relatie tot de voor hen geldende gezinsnorm.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij in de periode van 1 juli 1997 tot 1 september 2004 geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B.].
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 17 april 2008 een nader besluit genomen, waarbij is besloten een bedrag van € 45.189,66 mede van appellante terug te vorderen. Daarbij heeft het College aangenomen dat, gelet op hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, appellante en [B.] geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd van 1 februari 2002 tot 1 december 2002. Het College heeft de terugvordering berekend over de periode van 1 juli 1997 tot 1 februari 2002 en de periode van 1 december 2002 tot 1 september 2004 en is er daarbij vanuit gegaan dat slechts het deel van het gezinsinkomen dat boven de gezinsnorm uitkomt voor terugvordering in aanmerking komt.
5. In reactie op dit besluit heeft appellante ontkend gedurende de hier van belang zijnde perioden een gezamenlijke huishouding met [B.] te hebben gevoerd. Voorts heeft appellante herhaald dat zij tijdens de verhoren onder druk is gezet en dat er impertinente vragen aan haar zijn gesteld, zodat deze verhoren niet betrokken mogen worden bij de besluitvorming en gesteld dat het College ten onrechte de terugvordering niet heeft verminderd met de gerealiseerde opbrengst uit de gedwongen verkoop van haar auto.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het College voor de berekening van de hoogte van het terugvorderingbedrag ten onrechte heeft rekening gehouden met dat deel van het gezinsinkomen dat uitgaat boven de arbeidsongeschiktheidsuitkering en de alleenstaanden uitkering.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
7. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
7.1. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellante die persoon is, is vereist dat zij in de in geding zijnde periode met [B.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de Abw en de WWB heeft gevoerd. Op grond van het derde lid van deze artikelen is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, van deze artikelen wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
7.2. De Raad is van oordeel dat het feit dat uit de relatie van appellante en [B.] kinderen zijn geboren er in dit geval niet toe kan leiden dat slechts op basis van het gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en [B.] voor de gehele hier van belang zijnde periode op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB aangenomen kan worden dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Gelet op de uitspraak van de Raad van 24 april 2008, LJN BD0478, staat daaraan in de weg dat het jongste kind op 20 september 2000 18 jaar is geworden. De Raad ziet daarom aanleiding bij de beoordeling een splitsing te maken tussen de periode van 1 juli 1997 tot 20 september 2000 en de periode van 20 september 2000 tot 1 september 2004.
7.3. Met betrekking tot de periode van 1 juli 1997 tot 20 september 2000 is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, uitsluitend van belang of [B.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante aan [het adres] te Arnhem. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
7.4. De Raad is van oordeel dat op grond van de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche in voldoende mate is komen vast te staan dat appellante en [B.] gedurende deze periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan [het adres] te Arnhem. De Raad acht daarbij van belang dat appellante op 30 september 2004 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat zij vanaf begin 1997 tot op heden een LAT-relatie heeft met [B.] en dat [B.] de gehele week bij haar verblijft in de woning aan [het adres], met uitzondering van perioden dat zij ruzie hebben en/of [B.] bij vrienden of kennissen verblijft. Voorts heeft [B.] op 30 september 2004 tegenover de sociale recherche verklaard dat sprake was van een ‘knipperlichtrelatie’, dat hij soms maanden op zijn eigen adres woonde, maar dat het ook voorkwam dat hij jaren met appellante en de kinderen samenwoonde. Volgens [B.] kan worden gesteld dat hij vanaf zes maanden na de verhuizing van appellante naar [het adres] begin 1997 tot het begin van het jaar 2001 ononderbroken bij appellante heeft gewoond en dat zij leefden als man en vrouw. Ten slotte acht de Raad van belang dat ook de verklaringen van de buurtbewoners van [het adres] in de richting wijzen van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en [B.] op dat adres.
7.5. Met betrekking tot de periode van 20 september 2000 tot 1 september 2004 ziet de Raad aanleiding, in aanmerking genomen dat het onderzoek van de sociale recherche zich mede heeft uitgestrekt over de vraag, of er sprake is van wederzijdse zorg in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB, te bezien of er voldaan is aan de criteria voor een op dat artikellid te baseren gezamenlijke huishouding, te weten het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning en het blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
7.6. Op grond van de verklaringen van appellante en [B.] tegenover de sociale recherche staat voor de Raad voldoende vast dat zij, met uitzondering van de door de rechtbank genoemde periode van tien maanden dat [B.] appellante had verlaten, ook gedurende het tijdvak van 20 september 2000 tot 1 september 2004 gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat [B.] op 30 september 2004 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat, nadat hij appellante voor een periode van zeker tien maanden had verlaten, zij toch weer bij elkaar kwamen en vanaf dat moment tot nu toe weer een gezamenlijke huishouding voeren op [het adres] te Arnhem.
7.7. De Raad is tevens van oordeel dat genoegzaam vast staat dat gedurende deze periode is voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. Appellante heeft verklaard dat zij maandelijks een bedrag van € 200,-- ontving van [B.] ten behoeve van het huishouden, dat [B.] aanwezig was bij de aankoop van de BMW van appellante en ook veel in deze auto reed alsmede dat hij af en toe de benzine voor de auto betaalde. [B.] heeft verklaard dat gedurende de perioden van samenwoning zijn persoonlijke spullen in [het adres] lagen, dat hij gedurende die perioden gebruik maakte van alle faciliteiten van de woning en naar behoefte van de auto van appellante en dat hij wekelijks € 50,-- bijdroeg aan kost en inwoning.
7.8. Uit het vorenstaande volgt dat appellante en [B.], met uitzondering van de meergenoemde periode van 10 maanden, van 1 juli 1997 tot 1 september 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel.
7.9. Het hoger beroep van appellante kan derhalve niet slagen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
Het beroep tegen het besluit van 17 april 2008
8. Volgens vaste rechtspraak volgt uit de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb dat, indien naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, dit besluit door de Raad bij de beoordeling wordt betrokken indien dat besluit niet geheel aan het beroep tegemoetkomt. Dat is hier het geval, zodat de Raad de vraag dient te beantwoorden of het besluit van 17 april 2008 in rechte stand houdt.
8.1. De Raad is van oordeel dat het besluit van 17 april 2008 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, voor zover dat besluit betrekking heeft op de periode vanaf 20 september 2000. Dat besluit berust in zoverre, gelet op hetgeen hiervoor onder 7.2 is overwogen, op een onjuiste wettelijke grondslag.
8.2. De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 17 april 2008 in stand te laten. De Raad is van oordeel dat het College op goede gronden heeft aangenomen dat in de hier van belang zijnde periode tussen appellante en [B.], met uitzondering van de periode van 1 februari 2002 tot 1 december 2002, sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante heeft haar stelling dat haar verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen op geen enkele wijze onderbouwd en de Raad is niet gebleken dat haar tijdens het verhoor door de sociale recherche impertinente vragen zijn gesteld. Appellante heeft desgevraagd ter zitting ook geen voorbeelden van dergelijke vragen genoemd. Naar aanleiding van de grief van appellante dat het College de terugvordering ten onrechte niet heeft verminderd met de door het College gerealiseerde opbrengst uit de gedwongen verkoop van haar auto, overweegt de Raad dat deze opbrengst geen wijziging brengt in de hoogte van het terugvorderingbedrag, doch slechts gevolgen heeft voor de invordering van dat bedrag.
Ook hetgeen overigens in aangevoerd leidt de Raad niet tot conclusie dat de hoogte van het terugvorderingbedrag onjuist is berekend.
9. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten die appellante in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2008 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover betrekking hebbend op de periode vanaf 20 september 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Arnhem aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 november 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.