[Naam appellant], wonende te [woonplaats], Egypte (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2006, 05/3928 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 november 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Schreurs, advocaat te Amsterdam, het hoger beroep nader toegelicht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 16 oktober 2008. Partijen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
1.1. Appellant is in 1990 naar Nederland gekomen. Op 2 april 1995 heeft hij zijn werkzaamheden als kelner gestaakt in verband met psychische klachten. Nadat hij geschikt was bevonden voor het eigen werk bij een andere werkgever, is appellant per 19 oktober 1995 als medewerker bediening in een ander restaurant gaan werken. Van 27 februari 1996 tot
26 april 1996 verzuimde hij wegens ischias. Op 1 juli 1996 is appellant op staande voet ontslagen. Hij heeft zich in verband met psychische klachten ziek gemeld. Met ingang van 3 juli 1997 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1998 is appellant naar Egypte teruggekeerd.
1.2. Op 11 maart 2003 is appellant op verzoek van het Uwv in Egypte onderzocht door de psychiater dr. N. Loza. Op 20 maart 2003 berichtte deze psychiater dat hij bij zijn onderzoek geen afwijkingen kon vaststellen. Vervolgens is rapport uitgebracht door de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk, die appellant in staat achtte normaal op de arbeidsmarkt te functioneren. De arbeidsdeskundige J. Roggeveen is vervolgens tot de conclusie gekomen dat appellant in staat moet worden geacht in zijn eigen werk of andere arbeid zijn maatmaninkomen te verdienen.
1.3. Bij besluit van 24 oktober 2003 heeft het Uwv appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 30 april 2004 ingetrokken. Dit besluit is bij het bestreden besluit van 9 maart 2004 na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat het onderzoek door dr. Loza niet meer dan 15 minuten duurde en dat dr. Loza hem om betaling vroeg. Hij heeft om een nader medisch onderzoek gevraagd. Appellants gemachtigde heeft hieraan toegevoegd dat het onderzoek door dr. Loza gebrekkig was, nu bijvoorbeeld geen tests zijn afgenomen. Voorts heeft hij erop gewezen dat dr. Loza er ten onrechte van uitgaat dat appellant niet onder behandeling was en dat hij geen medicijnen gebruikte. Ten onrechte zijn geen inlichtingen ingewonnen bij appellants behandelend psychiater. Ten slotte heeft de gemachtigde opgemerkt dat niet duidelijk is wat de inhoud van appellants laatste werkzaamheden precies was, omdat nu eens over kelner, dan weer over kelner/kok wordt gesproken.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Hij merkt op dat de verbetering die dr. Loza vaststelt, niet op zichzelf staat. Onder de gedingstukken bevindt zich een verslag van 17 juli 1997 van de arts J. Vegter van RIAGG Flevoland. Deze stelt vast dat appellant twee maal een depressie ontwikkelde, die goed te behandelen was met antidepressiva. De laatste depressie is ten tijde van deze verklaring gedeeltelijk in remissie. Opgemerkt wordt dat deze depressies met name werden veroorzaakt door problemen tussen appellant en zijn echtgenote. Gesignaleerd wordt dat de kans op herhaling aanwezig is zo lang de echtscheiding niet is afgewikkeld. De Raad stelt vast dat bedoelde echtscheiding is afgerond met het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van
12 december 2000.
4.2. Voorts is van belang dat appellant tussen de beide eerder genoemde depressies, welke plaatsvonden in 1995 en 1996, in staat werd geacht zijn werkzaamheden te hervatten en dit ook feitelijk deed. Van oktober 1995 tot juli 1996 was appellant werkzaam; weliswaar viel hij gedurende twee maanden uit, doch deze uitval was aan een andere oorzaak te wijten.
4.3. Tegenover de bevindingen van dr. Loza staat de in beroep overgelegde verklaring van appellants behandelend psychiater dr. Y.Y. Refaat. Deze verklaart dat appellant sedert 1993 aan een endogene depressie en paniekaanvallen lijdt, waarvoor hij medicatie ontvangt. Uit deze verklaring valt geen (voortdurende) arbeidsongeschiktheid af te leiden. Sedert 1993 is appellant in elk geval gedurende lange periodes wel arbeidsgeschikt gebleken. Voorts is ten aanzien van de uit de eveneens overgelegde recepten blijkende medicatie door de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink aangegeven dat plausibel is dat iemand met deze medicatie normaal kan functioneren.
4.4. Dit alles tegen elkaar afwegend ziet de Raad voldoende aanleiding doorslaggevende betekenis te hechten aan het rapport van dr. Loza. Weliswaar is het rapport summier - hetgeen ook geldt voor het eraan ten grondslag liggende onderzoek - maar het vindt steun in andere stukken, terwijl in de informatie van appellants behandelend psychiater geen indicatie voor onjuistheid van de conclusies van dr. Loza kan worden gevonden.
4.5. De Raad laat daarbij in het midden wat er zij van appellants bewering dat dr. Loza hem om betaling heeft gevraagd. Indien dat al zo is, kan dat op een misverstand hebben berust. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat dr. Loza niet om inlichtingen van appellants behandelend psychiater kon vragen, nu hem blijkens zijn rapport door appellant was medegedeeld dat hij niet onder behandeling was.
4.6. Gezien dit alles komt de Raad tot het oordeel dat het standpunt dat voor appellant geen beperkingen voor het verrichten van arbeid gelden, voldoende is onderbouwd. Appellant was dan ook geschikt te achten voor zijn eigen werk en andere functies op de arbeidsmarkt. Met zijn stelling dat geen duidelijkheid bestaat over de inhoud en de belasting van appellants laatst verrichte werkzaamheden - wat daarvan ook zij - ziet appellants gemachtigde eraan voorbij dat voor appellant geen op ziekte of gebrek terug te voeren arbeidsbeperkingen gelden. Reeds op die grond is geen sprake van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO.
4.7. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 november 2008.
(get.) M.M. van der Kade.