[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 13 februari 2007, 06/1628 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 november 2008
Namens appellant heeft mr. C.F. Roza, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Leeuwen.
1.1. Appellant heeft op 26 april 1999 zijn werkzaamheden als productiemedewerker wegens psychische klachten gestaakt. Aan hem is met ingang van 24 april 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In 2005 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2005 appellants uitkering per 10 februari 2006 ingetrokken onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
1.3. Bij het bestreden besluit van 30 mei 2006 heeft het Uwv zijn besluit van
12 december 2005 na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak - kort gezegd - tot het oordeel gekomen dat sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig medisch onderzoek en dat de uit dat onderzoek getrokken conclusies toereikend zijn onderbouwd. De rechtbank heeft daarom geen reden gezien de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat voldoende inzichtelijk is gemaakt dat appellant met de voor hem geldende medische beperkingen in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen. Nu de motivering daarvoor eerst hangende het beroep in eerste aanleg is gegeven, heeft de rechtbank aanleiding gezien appellants beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. In hoger beroep is namens appellant naar voren gebracht dat de beoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden met inachtneming van de wijzigingen die met ingang van 1 oktober 2004 in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zijn aangebracht. Naar het oordeel van de gemachtigde van appellant is toepassing van dit aangepaste Schattingsbesluit in strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en met het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten. Voorts is gesteld dat appellants gezondheidstoestand niet is gewijzigd sedert 2003, toen zijn uitkering ongewijzigd werd voortgezet, dat de functie ‘palletmaker’ niet in overeenstemming is met de voor appellant opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit ten onrechte in stand zijn gelaten. Appellants gemachtigde heeft verzocht op deze gronden appellants beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Appellants gemachtigde heeft verzocht appellants beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Dit is evenwel reeds door de rechtbank gedaan. De Raad leest appellants hoger beroep als gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit.
4.2. De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank omtrent beoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op de in geding zijnde datum heeft overwogen. Met betrekking tot hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, voegt de Raad daaraan nog het volgende toe.
4.3. Door appellants gemachtigde is niet toegelicht dat de intrekking van appellants uitkering is voortgevloeid uit de wijzigingen die per 1 oktober 2004 in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zijn aangebracht. De Raad vermag zonder een nadere toelichting niet in te zien dat er enig verband tussen die wijzigingen en de intrekking van appellants uitkering bestaat. Als een dergelijk verband al aanwezig zou zijn, moet de Raad voorts vaststellen dat de gemachtigde van appellant op geen enkele wijze heeft toegelicht waarom dit strijd zou opleveren met de door hem genoemde verdragen. Deze grond kan derhalve niet slagen.
4.4. De Raad overweegt voorts met de rechtbank van oordeel te zijn dat door het Uwv voldoende is toegelicht dat appellant op de in geding zijnde datum niet (meer) voldeed aan de standaard ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’, zodat voor hem terecht een FML is opgesteld. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat eveneens voldoende is toegelicht dat de functie van ‘palletmaker’ - evenals de overige voorgehouden functies - in overeenstemming met appellants arbeidsmogelijkheden is.
4.5. Gezien het vorenstaande vermag de Raad niet dat de rechtbank niet de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kon laten.
4.6. Nu het hoger beroep niet kan slagen, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 november 2008.
(get.) M.M. van der Kade.