[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 maart 2007, 06/1550 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 25 november 2008
Namens appellante heeft mr. J. de Haan, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Haan. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante is met ingang van 1 mei 1995 ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een ongehuwde pensioengerechtigde.
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante en [d. W.] (hierna: [d. W.]) een gezamenlijke huishouding voeren heeft de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is gebruik gemaakt van de bevindingen van een eerder door de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank uitgevoerd onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante en [d. W.], zijn appellante en [d. W.] verhoord en hebben diverse getuigen, waaronder buurtbewoners, verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 november 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 16 november 2005 het ouderdomspensioen met ingang van 1 juni 1995 te herzien en het pensioen te berekenen naar de norm voor een gehuwde. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante zonder daarvan aan de Svb melding te hebben gemaakt vanaf juni 1995 op haar adres aan de [adres 1] te [woonplaats] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [d. W.].
1.3. Bij besluit van 7 april 2006 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 16 november 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 april 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat zij gedurende de hier van belang zijnde periode geen gezamenlijke huishouding met [d. W.] heeft gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad dient de vraag te beantwoorden of de Svb terecht heeft aangenomen dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode van 1 juni 1995 tot en met 16 november 2005 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [d. W.]. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van materiële bepalingen van de AOW zoals die in de desbetreffende periode hebben gegolden. In dit verband is van belang dat het begrip gezamenlijke huishouding in de AOW met ingang van 2 januari 1998 is gewijzigd.
4.2. Ingevolge artikel 1, vierde lid (tekst tot 1 januari 1996), respectievelijk vijfde lid (tekst tot 2 januari 1998), van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de feitelijke vaststelling dat de betrokken personen hoofdverblijf hebben in dezelfde woning voldoende om aan te nemen dat gezamenlijk wordt voorzien in huisvesting. Artikel 1, vierde lid (tekst vanaf 2 januari 1998), van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat appellante ten tijde hier in geding op haar adres aan de [adres 1] te [woonplaats] met [d. W.] gezamenlijk heeft voorzien in huisvesting respectievelijk hoofdverblijf heeft gehouden in dezelfde woning. De Raad hecht in dit verband met name betekenis aan de verklaringen van bewoners in de buurt van het adres van appellante. Uit die verklaringen, met name uit die van [K.], [M.], [R.] en [W.], komt een consistent beeld van die gezamenlijke huisvesting en dat gezamenlijke hoofdverblijf naar voren. De Raad acht voorts wat de periode vanaf februari 2002 tot augustus 2004 betreft van belang hetgeen [R.] op 13 december 2004 tegenover de sociale recherche heeft verklaard over de woon- en leefsituatie van appellante en [d. W.]. Uit die verklaring blijkt dat deze getuige in die periode regelmatig contact had met appellante en [d. W.] en een goed zicht had op hun woon- en leefsituatie. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat die verklaring niet zou mogen worden gebruikt. De Raad wijst er voorts op dat [d. W.], toen hij op 30 juni 2000 aangifte deed van mishandeling, tegenover de politie heeft verklaard dat hij en appellante op hetzelfde adres woonachtig waren. De genoemde verklaringen vinden voldoende steun in de overige gedingstukken. Daaruit blijkt onder meer dat de krant van [d. W.] op het adres van appellante wordt bezorgd. Voorts blijkt dat het waterverbruik in de woning van appellante gedurende de gehele hier te beoordelen periode meer dan het dubbele bedroeg dan het door het nutsbedrijf gehanteerde gemiddelde verbruik van water per persoon. Dat dit hoge gebruik in hoofdzaak wordt verklaard doordat appellante, zoals zij heeft gesteld, op advies van haar fysiotherapeut veel douchet en vaak de kleding van haar zoon(s) heeft gewassen acht de Raad niet aannemelijk.
4.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan uitsluitend het delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat ten tijde hier in geding (ook) aan het criterium van wederzijdse verzorging is voldaan. Uit de gedingstukken, met name uit de verklaringen die appellante en [d. W.] tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, blijkt dat [d. W.] allerlei klussen in de woning van appellante verricht en daar de tuin bijhoudt, dat appellante om niet de garage van haar woning aan [d. W.] ter beschikking stelt en dat zij gebruik maakt van de auto van [d. W.]. Voorts gaan appellante en [d. W.] samen op vakantie en ondernemen zij andere gezamenlijke activiteiten.
4.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de Svb terecht heeft aangenomen dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [d. W.]. In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 november 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding .