[Naam appellant], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2006, 04/6106 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 november 2008
Namens appellant heeft mr. J. de Jong, werkzaam bij CNV BedrijvenBond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J.J.M. van Eijk.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant is werkzaam geweest als zelfstandig komkommerkweker. Na het faillissement van zijn bedrijf is hij op 28 januari 2002 als algemeen medewerker komkommerkwekerij in dienst getreden bij de [naam werkgever]. Op 24 april 2002 is appellant met fysieke en psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Vervolgens heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In het kader van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts E. Sint Nicolaas op 16 december 2003 gerapporteerd en - mede op basis van bij de huisarts van appellant ingewonnen informatie - aangegeven dat appellant belastbaar is voor arbeid, maar onder meer beperkt is voor grote verantwoordelijkheid en grote druk. Sint Nicolaas heeft aangegeven dat appellant reeds bij aanvang van het dienstverband ongeschikt was voor het werk van algemeen medewerker komkommerkwekerij. Sint Nicolaas heeft de beperkingen van appellant opgenomen in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 14 januari 2004.
1.3. De arbeidsdeskundige J.A. Straatman heeft op 9 januari 2004 de werkplek van appellant bij de [naam werkgever] bezocht en op 15 januari 2004 een uitgebreide werkomschrijving opgesteld van de door appellant uitgeoefende functie. In zijn rapportage van 9 februari 2004 heeft Straatman aangegeven dat uit de rapportage van de verzekeringsarts kan worden opgemaakt dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant zowel gelden bij aanvang dienstverband als bij einde wachttijd. Straatman heeft ter zake op 21 januari 2004 nader overleg gehad met de verzekeringsarts die deze conclusie heeft bevestigd. Vervolgens heeft Straatman geconcludeerd dat bij vergelijking tussen de belastbaarheid van appellant en de belasting in de laatst verrichte functie, appellant al bij zijn indiensttreding ongeschikt was voor het laatst verrichte werk. Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem heeft Straatman vastgesteld dat appellant in staat moet worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten, waarvan hij hem op 6 februari 2004 een aantal mogelijkheden heeft voorgehouden. Als maatman heeft Straatman aangemerkt de hoogst verlonende van de voor appellant passend geachte functie, de inpakker. Bij de vergelijking van de verzekerde verdiencapaciteit bij aanvang van de verzekering met de resterende verdiencapaciteit per einde wachttijd komt Straatman tot een loonverlies van ongeveer 12%.
1.4. Bij besluit van 23 februari 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen op de grond dat appellant voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is bevonden.
1.5. Bij besluit van 24 februari 2004 heeft het Uwv het in afwachting van een besluit op zijn WAO-aanvraag aan appellant verstrekte voorschot van € 2.000,-- van hem teruggevorderd.
1.6. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever in zijn rapport van 23 september 2004 geconcludeerd dat - uitgaande van de diagnose artrose en stemmingsstoornissen - de door de primaire verzekeringsarts in de FML opgenomen beperkingen ruimschoots tegemoetkomen aan de door appellant geclaimde klachten en ervaren beperkingen. De bezwaararbeidsdeskundige M.N.J. Kollaard heeft - in het licht van de uitspraak van de Raad van 9 november 2004 (LJN AR4716) - in zijn rapportage van 14 september 2005 de signaleringen en overschrijdingen in de geduide functies opnieuw beoordeeld en de functies akkoord bevonden.
1.7. Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 februari 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv, onder verwijzing naar artikel 18, tweede lid, van de WAO, aangegeven dat de verdiencapaciteit van appellant per einde wachttijd minder dan 15% is afgenomen ten opzichte van het tijdstip dat de WAO-verzekering op 28 januari 2002 een aanvang nam.
1.8. Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 februari 2004 onder verwijzing naar de artikelen 57 tot en met 57b van de WAO ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de besluiten van 11 en 12 oktober 2004 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv ten onrechte is afgeweken van de hoofdregel dat in beginsel als maatman moet worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft aangegeven dat als zijn maatman dient te gelden de zelfstandige komkommerkweker, dan wel de laatstelijk uitgeoefende (loondienst) functie van medewerker komkommerkwekerij.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad kan zich verenigen met het standpunt van het Uwv dat appellant reeds bij aanvang van de verzekering door ziekte of gebrek gedeeltelijk arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 18, tweede lid, van de WAO. Uit de door de verzekeringsarts opgestelde FML en de door de arbeidsdeskundige vastgestelde belasting in de laatstelijk door appellant vervulde functie van medewerker komkommerkwekerij, blijkt dat appellant reeds bij aanvaarding van deze werkzaamheden daarvoor op grond van zijn gezondheidstoestand niet geschikt was. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft in het kader van de aanvraag van appellant van 24 oktober 1996 om een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet reeds vastgesteld dat appellant ongeschikt was voor zijn eigen werk als zelfstandig komkommerkweker en geschikt voor andere gangbare arbeid.
4.3. Hieruit volgt tevens dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de laatst verrichte functie niet kan dienen als de maatman. Bepaald dient te worden welke arbeid kan gelden als in overeenstemming met de krachten en bekwaamheden van de verzekerde bij aanvang van zijn verzekering. De Raad acht het in de gegeven omstandigheden niet onjuist om als maatman de inpakker te nemen. Appellant heeft het medisch oordeel van het Uwv voorts onvoldoende gemotiveerd bestreden, zodat naar het oordeel van de Raad de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat appellant per einde wachttijd in staat moet worden geacht soortgelijke functies als de maatman te vervullen, zodat er geen sprake is van een relevant verlies aan verdiencapaciteit. Daarbij merkt de Raad op dat de FML bij aanvang van verzekering en bij einde wachttijd identiek is, zodat ook reeds op deze grond kan worden geconcludeerd dat de verdiencapaciteit in beginsel ongewijzigd is.
4.4. Nu uit het voorgaande volgt dat appellant geen aanspraak kon maken op een WAO-uitkering is het voorschot op de WAO-uitkering door het Uwv onverschuldigd aan appellant betaald. Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt hetgeen onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.