[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 juli 2007, 06-8311 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 november 2008
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2008. Voor appellant is verschenen mr. Klaas. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 7 februari 2006 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend.
1.2. Tijdens een gesprek met een medewerker van de Afdeling sociale zaken en werkgelegenheid op 23 februari 2006 is appellant verzocht om op 24 februari 2006 onder meer afschriften in te leveren van twee van zijn bankrekeningen, dan wel een mutatieafschrift van deze rekeningen waaruit het saldo van deze rekeningen blijkt, over de periode van 1 november 2005 tot en met 31 januari 2006. Omdat appellant niet aan dit verzoek heeft voldaan, heeft het College bij brief van 2 maart 2006 aan appellant verzocht om deze gegevens alsnog in te leveren uiterlijk op 9 maart 2006.
1.3. Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek om uiterlijk 9 maart 2006 de gevraagde gegevens te verstrekken.
1.4. Bij besluit van 3 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Niet in geschil is dat de door het College verlangde gegevens noodzakelijk zijn om de aanvraag van appellant inhoudelijk te kunnen beoordelen. Vaststaat dat appellant niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft voldaan aan dat verzoek.
4.3. Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 4:5 van de Awb bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen staat tevens ter beoordeling of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan in een geval als het onderhavige ontbreken indien het gaat om gegevens waarover appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.4. Appellant betwist dat hij in staat was om de bankafschriften tijdig in te leveren. Daartoe heeft hij gesteld dat hij van zijn bank geen bankafschriften ontving zolang het saldo op zijn rekening negatief was. Ter onderbouwing van deze stelling en om aan te geven dat het College hiervan vóór het nemen van het besluit van 21 maart 2006 op de hoogte was, heeft hij gewezen op een brief van de Stichting huiskamer vluchtelingen van 1 maart 2006.
4.5. Anders dan appellant en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant over de gegevens redelijkerwijs heeft kunnen beschikken en deze tijdig had kunnen overleggen. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat appellant na afloop van de hersteltermijn tegen contante betaling van € 9,75 de afschriften alsnog heeft gekregen, terwijl, zo is van de kant van appellant ter zitting bevestigd, het saldo op zijn bankrekening ook toen nog negatief was. Gelet hierop kent de Raad aan de brief van 1 maart 2006 niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien. Ten slotte overweegt de Raad dat met de pas in de bezwaarfase overgelegde gegevens binnen het hier relevante wettelijk kader geen rekening kan worden gehouden. Daarbij merkt de Raad nog op dat ook op dat moment nog niet alle gegevens waren overlegd.
4.6. Het College was dan ook bevoegd om de aanvraag van 7 februari 2006 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
De uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 november 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.