ECLI:NL:CRVB:2008:BG5460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3319 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering aan appellante met dysthyme stoornis en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv over de toekenning van een WAO-uitkering werd afgewezen. Appellante, die haar werkzaamheden als huisarts had gestaakt vanwege klachten van gespannenheid en moeheid, had aanvankelijk een uitkering gekregen die was berekend op een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 65 tot 80%. Appellante stelde dat zij door haar dysthyme stoornis volledig arbeidsongeschikt was, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deze claim. De Centrale Raad van Beroep heeft het onderzoek heropend en een psychiater als deskundige benoemd om de situatie van appellante verder te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat appellante weliswaar beperkingen had, maar dat deze niet zodanig waren dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de eerdere beoordelingen van de bezwaarverzekeringsarts en de deskundige adequaat waren en dat appellante in staat was om bepaalde werkzaamheden te verrichten, ondanks haar psychische klachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

06/3319 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 april 2006, 05/3124 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 21 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Walch, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.S. Fluit, advocaat te Utrecht, die de Raad tevoren had laten weten de opvolgende gemachtigde te zijn van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
Omdat naar het oordeel van de Raad het onderzoek niet volledig was geweest, heeft de Raad het onderzoek heropend.
Met een brief van 6 december 2007 heeft de Raad aan partijen meegedeeld voornemens te zijn een psychiater als deskundige te benoemen. Aan partijen is de gelegenheid geboden te reageren op de bijgevoegde vraagstelling aan de deskundige.
Bij brief van 7 januari 2008 heeft de Raad prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater te Amsterdam, tot deskundige benoemd. Op 23 mei 2008 heeft de deskundige aan de Raad gerapporteerd.
Met brieven van 7 juli 2008 met bijlagen en van 17 juli 2008 met bijlagen hebben appellante respectievelijk het Uwv op de rapportage van prof. Koerselman gereageerd.
Appellante heeft vervolgens haar standpunt nader toegelicht met brieven van 28 juli 2008 en , terwijl het Uwv met brieven van 30 juli 2008 en 14 augustus 2008 haar opvatting verder heeft onderbouwd met de daarbij ingebrachte rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 10 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fluit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J. Belder.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan appellante, die op 1 april 2001 haar werkzaamheden als huisarts staakte met klachten van gespannenheid en moeheid, is met een besluit van 22 april 2004 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het namens appellante tegen dit besluit ingestelde bezwaar is door het Uwv gegrond verklaard. Bij besluit van 25 april 2005 (bestreden besluit) heeft het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage bij aanvang van de uitkering op 31 maart 2002 vastgesteld op 65 tot 80.
2.1. Appellante heeft beroep ingesteld en onder verwijzing naar rapportages van haar behandelend psychiater R. Schoonhoven en de psychiater G.P.M. Assen, die rapporteerde op verzoek van haar particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeraar, betoogd dat zij door haar klachten zodanige beperkingen ondervindt dat zij in het geheel niet in staat is om arbeid te verrichten.
2.2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapportages van de psychiaters Schoonhoven en Assen niet blijkt dat op de datum in geding sprake was van één van de in artikel 2, vijfde lid van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten beschreven situaties van afwezigheid van benutbare mogelijkheden, zodat appellant niet kan worden gevolgd in haar opvatting dat zij in het geheel niet in staat is om arbeid te verrichten. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door (de verzekeringsarts van) het Uwv in aanmerking genomen medische beperkingen, zodat - bij ontbreken van beroepsgronden gericht tegen de arbeidskundige kant van de schatting - het bestreden besluit stand houdt.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere standpunten herhaald.
3.2. De deskundige Koerselman heeft, vaststellend dat bij appellante sprake is van een dysthyme stoornis van matige ernst, in combinatie met vermijdende en dwangmatige persoonlijkheidstrekken, op de datum in geding in geringe mate erger dan tijdens zijn onderzoek, op de vragen van de Raad onder andere als volgt geantwoord:
‘ Ad b. 2 Zoals ik bij de bespreking van mijn bevindingen hierboven heb uiteengezet, meen ik dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de uit betrokkenes psychiatrische toestand voortvloeiende beperkingen adequaat hebben verwoord, rekening houdend met haar bijzondere persoonlijkheidskenmerken. Dat blijkt met name uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Sijben (B98.1 e.v.) en de Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (B98.10) van 8.6.2004. Bij mijn overwegingen heb ik de beschouwingen van de psychiaters Van Assen en Schoonhoven betrokken. Met name in de betogen van de psychiater Schoonhoven heb ik onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor de stelling, dat de bestreden beslissingen van het Uwv vanuit psychiatrisch oogpunt niet op de juiste medische grondslag zou hebben berust.’ De deskundige heeft verder vraagtekens geplaatst bij de passendheid van de functie van afbiester dekbedden in verband met een bijzondere belasting ten aanzien van handelingstempo of productiepieken.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. De Raad stelt vast dat alle betrokken medici concluderen dat appellante leidt aan een dysthyme stoornis en in verband daarmee beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben de beperkingen van appellante juist in beeld heeft gebracht door in de Functionele Mogelijkheden Lijst te volstaan met het opnemen van beperkingen voor werk met veelvuldige deadlines of productiepieken, met een hoog handelingstempo, voor werk met regelmatige contacten met patiënten of hulpbehoevenden en voor avond- en nachtwerk.
4.3. De deskundige Koerselman heeft zich zonder enig voorbehoud achter de opvattingen van de bezwaarverzekeringsarts geschaard. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, is de Raad niet gebleken.
4.4. De Raad is met het Uwv van oordeel dat de opvatting van psychiater Schoonhoven, uiteengezet in zijn rapportage van 13 november 2002 en herhaald in zijn rapportages van 20 mei 2003, 19 mei 2005 en 24 maart 2006, dat appellante tot geen enkele vorm van betaald werk in staat is, niet voldoende is onderbouwd en ieder geval niet past bij de beschrijvingen van de daginvulling van appellante door de verzekeringsarts E. de la Court in zijn rapportage van 12 juli 2002 en door de psychiater Assen in haar rapportage van 23 februari 2002. Beiden vermelden dat appellante als alleenstaande in staat is haar eigen huishouding te voeren en tijd besteedt aan hobby’s en een studie. De Raad stelt vast dat de rapportages van De La Court en Assen zijn opgemaakt rondom de datum in geding en dat het daarin opgenomen dagverhaal overeenkomt met de daginvulling in 2002 zoals appellante die zelf tijdens het onderzoek door prof. Koerselman heeft geschetst. Voor het aannemen van een onmogelijkheid om arbeid te verrichten zijn daarin naar het oordeel van de Raad niet voldoende aanknopingspunten te vinden.
4.5. Anders dan appellante ziet de Raad in de rapportages van psychiater Schoonhoven evenmin voldoende medisch onderbouwde aanwijzingen voor het aannemen van de door appellante bepleite ‘forse urenbeperking’. Psychiater Koerselman heeft in zijn rapportage vermeld dat hij voor een urenbeperking vanuit psychiatrische optiek voor appellante geen noodzaak vindt, daarbij als uitgangspunt nemend dat een dysthyme stoornis, hoewel gepaard gaande met vermoeidheidsklachten, geen aandoening is met een zodanige aantasting van het energieniveau dat werkzaamheden die ontdaan zijn van algemene en specifieke stressbelasting niet fulltime zouden kunnen worden verricht. De Raad deelt niet de opvatting van appellante dat uit de door de deskundige gebruikte bewoordingen valt af te leiden dat hij bij de beoordeling van de geclaimde urenbeperking niet de psychiatrische toestand van appellante voor ogen heeft gehad.
4.6. Voor zover appellante zich ter onderbouwing van een urenbeperking beroept op de bevindingen van psychiater Assen stelt de Raad vast dat door de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeraar aan deze onafhankelijk psychiater niet een oordeel werd gevraagd over de inzetbaarheid van appellante in passende werkzaamheden en dat psychiater Assen zich uitsluitend uitspreekt over de ten tijde van haar rapportage bestaande ongeschiktheid voor de uitoefening van het beroep van huisarts.
4.7. De Raad stelt tenslotte vast dat appellante voor haar uitval gedurende 18,35 uren per week werkzaam was. Dat appellante op medische gronden niet in staat zou zijn om passende werkzaamheden, dat wil zeggen werkzaamheden zonder veel tempo en tijdsdruk, te verrichten in nagenoeg dezelfde omvang is naar het oordeel van de Raad niet uit de voor handen zijnde bevindingen van de betrokken medici af te leiden. De Raad merkt daarbij op dat het door psychiater Assen beschreven verschoven dag- en nachtritme aan het verrichten van parttime werkzaamheden niet in de weg hoeft te staan.
4.8. De bezwaararbeidsdeskundige M.M. Arts heeft de schatting gebaseerd op de functies administratief ondersteunend medewerker, elektronicamonteur en confectie, meubel, dekkledennaaister. Met betrekking tot deze laatste functie, ook aangeduid als afbiester, heeft zij in haar rapportage van 11 april 2005 opgemerkt, dat bij de functieduiding extra aandacht is besteed aan de beperking van appellante voor werken onder tempo en tijdsdruk en dat voor de functie afbiester geldt dat appellante zal kunnen voldoen aan de gestelde productienormen omdat bij de functiebelasting is vermeld dat er sprake is van een laag handelingstempo. In de reactie op de rapportage van de deskundige heeft de bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. de Groot met haar rapportage van 10 juli 2008 het item deadlines/productiepieken nader toegelicht en gesteld dat de beperking - anders dan in functies op HBO- of academisch niveau - minder gewicht heeft in functies met nagenoeg geheel voorgestructureerde werkzaamheden waarbij de functionaris minder mechanismen hoeft in te zetten om stressbelasting te voorkomen omdat hij niet zelf de werkwijze en de intensiteit bepaalt. Voor de functie afbiester heeft de bezwaararbeidsdeskundige aangegeven dat sprake is van een eenvoudige productiefunctie op functieniveau 2 met een minimale persoonlijke invulling en weinig tot geen invloed op de gang van zaken. Omdat in de functiebelasting expliciet is aangegeven dat het handelingstempo normaal tot laag is, wordt appellante in staat geacht te kunnen voldoen aan de productienormen die voor een afbiester gelden. Naar het oordeel van de Raad is hiermee voldoende onderbouwd dat sprake is van een passende functie en is tegemoet gekomen aan de door de deskundige bij de geschiktheid van de functie afbiester geplaatste kanttekeningen.
4.9. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
RB