[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 juli 2007, 07/65 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 20 november 2008
Namens appellante heeft mr. M.M.J.P. Michiels, advocaat te Wierden, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2008. Appellante is in persoon verschenen, vergezeld van
[naam betrokkene]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 29 november 2004 heeft de Svb met ingang van december 2004 het alleenstaande pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van appellante gedeeltelijk geschorst en verlaagd naar de norm van iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een ander, onder overweging dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [naam betrokkene] (hierna: betrokkene).
1.3. In de periode hierop volgend hebben appellante en betrokkene meerdere malen zowel mondeling als schriftelijk inlichtingen verstrekt aan mw. N. Klomp, werkzaam bij de Svb.
1.4. In november 2005 heeft administratiekantoor Sanders de Svb een verklaring doen toekomen, waarin appellante en betrokkene stellen sinds mei 2001 een woning te delen.
1.5. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb bij besluit van 6 januari 2006 het aan appellante toegekende AOW-pensioen met ingang van juni 2001 herzien en nader vastgesteld op de in dat besluit genoemde bedragen. Voorts heeft de Svb bij besluit van 16 maart 2006 de over de periode juni 2001 tot en met november 2004 te veel betaalde AOW-uitkering van € 12.236,66 van appellante teruggevorderd en bepaald dat deze vordering in maandelijkse termijnen van € 50,00 wordt verrekend met het AOW-pensioen van appellante. Tegen deze besluiten heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend, zodat deze besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden.
1.6. Bij brief van 17 oktober 2006 heeft appellante alsnog bezwaar aangetekend tegen het besluit van 29 november 2004. Ten aanzien van de overschrijding van de bezwaartermijn is aangevoerd dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat door haar toenmalige zaakbehartiger een bezwaarschrift was ingediend tegen het besluit van 29 november 2004. Aangezien bij appellante destijds grote onduidelijkheid bestond over haar financiële bezittingen en administratie, werden haar financiële zaken behartigd door haar schoondochter en nadien door diverse administratiekantoren.
1.7. Bij het bestreden besluit van 5 december 2006 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van
29 november 2004 niet-ontvankelijk verklaard, overwegende dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen gegronde redenen opleveren de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep zijn namens appellante in essentie de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Daarnaast is namens appellante aangevoerd dat uit het veelvuldige contact dat heeft plaatsgevonden met mw. Klomp van de Svb, blijkt dat appellante binnen de gestelde bezwaartermijn aan voornoemde medewerker zowel mondeling als schriftelijk haar bezwaren kenbaar heeft gemaakt. Voorts is betoogd dat appellante gezien de tijdens de hoorzitting gedane uitlating van een andere medewerker van de Svb erop mocht vertrouwen dat het bezwaar alsnog inhoudelijk zou worden behandeld. Tot slot is een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid om het bezwaar alsnog ontvankelijk te achten.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de Svb terecht het bezwaar van appellante tegen het besluit van
29 november 2004 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij verschillen partijen allereerst van mening of binnen de in
artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn een bezwaarschrift is ingediend tegen voornoemd besluit.
4.3. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanwijzing gevonden dat appellante door het mondelinge en schriftelijke contact dat in de periode na de ontvangst van het besluit van 29 november 2004 heeft plaatsgevonden met voornoemde medewerker Klomp van de Svb, heeft beoogd bezwaar te maken tegen dat besluit. Hierdoor staat naar het oordeel van de Raad vast dat niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn bezwaar is ingesteld.
4.4. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dienen de gevolgen van processuele handelingen, waaronder tevens te verstaan een nalaten van een gemachtigde in het algemeen, voor rekening te blijven van degene die zijn belangen aan die gemachtigde heeft toevertrouwd. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om daar in het onderhavige geval anders over te oordelen.
4.6. Voorts blijkt naar het oordeel van de Raad uit het verslag van de hoorzitting geenszins dat door de Svb het vertrouwen is gewekt dat appellantes bezwaar inhoudelijk zou worden behandeld, nog daargelaten of aan een dergelijke toezegging in deze enig gevolg zou kunnen worden verbonden, nu voornoemde bepalingen van de Awb van openbare orde zijn en een beroep op redelijkheid en billijkheid derhalve geen rol kan spelen.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2008.
(get.) M.M. van der Kade.