ECLI:NL:CRVB:2008:BG5251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1655 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na WAO-beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die in juni 1998 arbeidsongeschikt werd verklaard wegens spanningsklachten, ontving vanaf 1 juni 1999 een WAO-uitkering. Na een herbeoordeling in 2004 werd hij in staat geacht om werkzaamheden te verrichten, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering per 16 december 2004. Appellant meldde zich op 24 januari 2005 opnieuw ziek, maar de verzekeringsarts concludeerde dat er geen nieuwe medische bevindingen waren die zijn eerdere beoordeling tegenspraken. Op 15 mei 2006 werd appellant weer arbeidsgeschikt verklaard, waarna hem met ingang van die datum geen recht meer op ziekengeld werd toegekend.

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd opgemerkt dat de medische advisering zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de eerdere beoordelingen correct waren en dat er geen nieuwe gegevens waren ingediend die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische rapporten blijk gaven van een zorgvuldig onderzoek.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/1655 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 februari 2007, 06/1583 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Offermans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is in juni 1998 wegens spanningsklachten samenhangend met psychosociale problematiek arbeidsongeschikt geworden. Naar aanleiding hiervan is aan hem met ingang van 1 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige herbeoordeling in 2004 werd appellant in staat geacht om werkzaamheden te verrichten die overeenstemden met de ten aanzien van hem opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst en waarmee hij een zodanig inkomen kon verdienen dat niet langer sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. De WAO-uitkering is vervolgens bij besluit van 15 oktober 2004 met ingang van 16 december 2004 ingetrokken.
1.2. Bij uitspraak van 28 maart 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het terzake afgegeven besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft zich met een op 5 maart 2005 door hem ingevulde verklaring met ingang van 24 januari 2005 wegens psychische klachten ziek gemeld.
2.2. Naar aanleiding van die ziekmelding is appellant op 13 april 2005 op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts, die bij onderzoek van appellant in psychisch opzicht niets nieuws onderkende, maar zorgvuldigheidshalve nog inlichtingen heeft ingewonnen bij het Riagg Midden Limburg en bij de huisarts van appellant.
2.3. Appellant is op 24 maart 2006 opnieuw op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts, die eveneens geen verandering zag ten opzichte van de recente WAO-beoordeling, maar gelet op de door appellant geuite klachten - onder meer van urologische aard - nog nadere inlichtingen heeft ingewonnen bij het Riagg en de behandelend uroloog.
2.4. Na ontvangst van de gegevens van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts appellant, na hem op 10 mei 2006 op het spreekuur te hebben gezien, op 15 mei 2006 schriftelijk aangezegd dat hij met ingang van deze datum weer arbeidsgeschikt was.
2.5. Bij besluit van 19 mei 2006 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 15 mei 2006 geen recht meer had op ziekengeld.
2.6. Appellant heeft tegen het besluit van 19 mei 2006 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft een bezwaarverzekeringsarts nader overleg gehad met appellants huisarts, waarvan op 17 juli 2006 een rapport is opgemaakt. In de bezwaarfase is tevens door bezwaarverzekeringsarts P.M.H-J. Tjen een rapport uitgebracht waarin de van de zijde van appellant ingebrachte medische gegevens van de behandelend sector aan de orde zijn gesteld.
3. Bij besluit van 26 juli 2006 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2006 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat de medische advisering niet in strijd is met de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Naar het oordeel van de rechtbank leveren de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten op om te twijfelen aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Met name lettend op het door de bezwaarverzekerings-arts Tjen uitgebrachte rapport van 24 juli 2006 was de rechtbank van oordeel dat appellant op en na 15 mei 2006 in staat moest worden geacht één van de eerder bij de WAO-beoordeling geselecteerde functies, zijnde de maatstaf arbeid, te vervullen. Appellants grief, betrekking hebbend op de ziekte thalassemie, achtte de rechtbank afdoende weerlegd met het door bezwaarverzekeringsarts Tjen op 17 oktober 2006 uitgebrachte rapport, waarin wordt uiteengezet dat in appellants geval waarschijnlijk sprake is van de zogeheten minor-variant van deze ziekte en dat dit een vrij onschuldig ziektebeeld is.
5.1. De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep - grotendeels bij wijze van herhaling van het in beroep gestelde - is aangevoerd geen reden voor een ander oordeel dan de rechtbank. De uitgebrachte verzekeringsgeneeskundige rapporten geven naar het oordeel van Raad blijk van een zorgvuldig onderzoek, waarbij met name ook de informatie van de behandelend sector is meegewogen. Van de zijde van appellant zijn in hoger beroep geen gegevens ingebracht die erop wijzen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen appellants gezondheidstoestand ten tijde in geding verkeerd hebben beoordeeld. Ook het door appellant opnieuw aan de orde gestelde ziektebeeld thalassemie, dat door een bedrijfsarts in een rapport van 22 augustus 2006 nog wordt genoemd, is door de bezwaar-verzekeringsarts Tjen reeds afdoende besproken.
5.2. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
RB