[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 februari 2007, 06/1583 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2008
Namens appellant heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Offermans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
1.1. Appellant is in juni 1998 wegens spanningsklachten samenhangend met psychosociale problematiek arbeidsongeschikt geworden. Naar aanleiding hiervan is aan hem met ingang van 1 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige herbeoordeling in 2004 werd appellant in staat geacht om werkzaamheden te verrichten die overeenstemden met de ten aanzien van hem opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst en waarmee hij een zodanig inkomen kon verdienen dat niet langer sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. De WAO-uitkering is vervolgens bij besluit van 15 oktober 2004 met ingang van 16 december 2004 ingetrokken.
1.2. Bij uitspraak van 28 maart 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het terzake afgegeven besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft zich met een op 5 maart 2005 door hem ingevulde verklaring met ingang van 24 januari 2005 wegens psychische klachten ziek gemeld.
2.2. Naar aanleiding van die ziekmelding is appellant op 13 april 2005 op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts, die bij onderzoek van appellant in psychisch opzicht niets nieuws onderkende, maar zorgvuldigheidshalve nog inlichtingen heeft ingewonnen bij het Riagg Midden Limburg en bij de huisarts van appellant.
2.3. Appellant is op 24 maart 2006 opnieuw op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts, die eveneens geen verandering zag ten opzichte van de recente WAO-beoordeling, maar gelet op de door appellant geuite klachten - onder meer van urologische aard - nog nadere inlichtingen heeft ingewonnen bij het Riagg en de behandelend uroloog.
2.4. Na ontvangst van de gegevens van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts appellant, na hem op 10 mei 2006 op het spreekuur te hebben gezien, op 15 mei 2006 schriftelijk aangezegd dat hij met ingang van deze datum weer arbeidsgeschikt was.
2.5. Bij besluit van 19 mei 2006 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 15 mei 2006 geen recht meer had op ziekengeld.
2.6. Appellant heeft tegen het besluit van 19 mei 2006 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft een bezwaarverzekeringsarts nader overleg gehad met appellants huisarts, waarvan op 17 juli 2006 een rapport is opgemaakt. In de bezwaarfase is tevens door bezwaarverzekeringsarts P.M.H-J. Tjen een rapport uitgebracht waarin de van de zijde van appellant ingebrachte medische gegevens van de behandelend sector aan de orde zijn gesteld.
3. Bij besluit van 26 juli 2006 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2006 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat de medische advisering niet in strijd is met de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Naar het oordeel van de rechtbank leveren de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten op om te twijfelen aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Met name lettend op het door de bezwaarverzekerings-arts Tjen uitgebrachte rapport van 24 juli 2006 was de rechtbank van oordeel dat appellant op en na 15 mei 2006 in staat moest worden geacht één van de eerder bij de WAO-beoordeling geselecteerde functies, zijnde de maatstaf arbeid, te vervullen. Appellants grief, betrekking hebbend op de ziekte thalassemie, achtte de rechtbank afdoende weerlegd met het door bezwaarverzekeringsarts Tjen op 17 oktober 2006 uitgebrachte rapport, waarin wordt uiteengezet dat in appellants geval waarschijnlijk sprake is van de zogeheten minor-variant van deze ziekte en dat dit een vrij onschuldig ziektebeeld is.
5.1. De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep - grotendeels bij wijze van herhaling van het in beroep gestelde - is aangevoerd geen reden voor een ander oordeel dan de rechtbank. De uitgebrachte verzekeringsgeneeskundige rapporten geven naar het oordeel van Raad blijk van een zorgvuldig onderzoek, waarbij met name ook de informatie van de behandelend sector is meegewogen. Van de zijde van appellant zijn in hoger beroep geen gegevens ingebracht die erop wijzen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen appellants gezondheidstoestand ten tijde in geding verkeerd hebben beoordeeld. Ook het door appellant opnieuw aan de orde gestelde ziektebeeld thalassemie, dat door een bedrijfsarts in een rapport van 22 augustus 2006 nog wordt genoemd, is door de bezwaar-verzekeringsarts Tjen reeds afdoende besproken.
5.2. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.