ECLI:NL:CRVB:2008:BG5247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6796 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 4 oktober 2001 een uitkering ontving op basis van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De uitkering was aanvankelijk gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar werd later verlaagd. Na een herbeoordeling op 18 januari 2005 concludeerde de verzekeringsarts dat appellant weer in staat was tot normaal functioneren, wat leidde tot de intrekking van de uitkering per 28 juni 2005. Appellant ging hiertegen in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. In beroep handhaafde appellant zijn stellingen en voerde aan dat het Uwv belangrijke medische informatie had verzuimd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts Thoden van Velzen, die appellant op 28 juni 2005 had onderzocht, belangrijke beperkingen had vastgesteld die niet waren meegenomen in de eerdere beoordelingen. De Raad vond dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de medische situatie van appellant op de datum van intrekking van de uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat het Uwv opnieuw moest beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.438,- bedroegen, en moest het griffierecht van € 142,- aan appellant worden vergoed.

Uitspraak

06/6796 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2006, 06/380
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, procesjurist bij FNV Bondgenoten te Groningen, hoger beroep ingesteld. Daarbij is een rapportage van de neuroloog R.F. Duyff van
6 november 2006 overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts T. Miedema van 11 januari 2007.
Bij brief van 28 februari 2008 heeft mr. A.A.M. Broos, advocaat te Utrecht, zich gemeld als opvolgend gemachtigde van appellant. Hij heeft de Raad bij brief van
22 september 2008 nog rapportages toegezonden van de neuroloog G.J. Luijckx van
27 augustus 2007 en 10 juni 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Severijn, kantoorgenoot van mr. Broos. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door J.T. Wielinga.
Het Uwv heeft ter zitting met instemming van appellant en mr. Severijn een nadere rapportage in het geding gebracht van de bezwaarverzekeringsarts Miedema van
25 september 2008.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die voor zijn uitval werkzaam was als groepsleider [naam] bij [naam bedrijf], ontving sedert 4 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, die in verband met inkomsten uit arbeid met toepassing van het bepaalde in artikel 44 van de WAO aanvankelijk betaald werd naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65 tot 80 en laatstelijk met ingang van 27 februari 2004 naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35. Na een hernieuwde uitval op 15 juni 2004 concludeerde de verzekeringsarts P.J. English-Bijlsma – na onderzoek van appellant op 6 september 2004 en verkregen inlichtingen vanuit de behandelend sector – in haar rapportage van 12 november 2004 tot het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden van appellant.
1.2. Na een herbeoordeling van appellant op 18 januari 2005 en nieuwe medische informatie van de behandelend artsen heeft de verzekeringsarts in haar rapportage van 18 januari 2005, aangevuld op 4 maart 2005, als haar oordeel neergelegd dat appellant weer in staat is te achten tot normaal functioneren en dat voor het aangeven van enige beperking geen aanleiding meer is. Ten behoeve van verdere beoordeling door de arbeidsdeskundige heeft zij een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld waarin geen beperkingen zijn verwoord. De arbeidsdeskundige E. Oosting heeft vervolgens op 13 april 2005 gerapporteerd dat uitgaande van volledige hervatting van de eigen werkzaamheden per toekomende datum sprake is van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Het Uwv heeft bij besluit van 27 april 2005 de WAO-uitkering met ingang van 28 juni 2005 ingetrokken.
1.3. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 13 januari 2006 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Miedema van 25 oktober 2005, die na kennisneming van de rapportage van de gezondheidszorgpsycholoog A. Abma-Westra van GGZ Arbeidshulpverlening van 22 november 2005 van mening was dat op de datum in geding geen sprake was van een ernstige psychiatrische problematiek die tot beperkingen voor het verrichten van arbeid had moeten leiden, en een rapportage van de bezwaararbeids-deskundige P. de Groot van 10 januari 2006, die vaststelde dat appellant op 28 juni 2005 arbeidsgeschikt was voor het eigen werk.
2.1. In beroep heeft appellant zijn in bezwaar naar voren gebrachte stellingen gehandhaafd en aangevoerd dat het Uwv heeft verzuimd de bevindingen in het geding te brengen van de verzekeringsarts A.H. Thoden van Velzen, die appellant op 21 oktober 2005 had onderzocht nadat appellant bij brief van 21 juli 2005 aan het Uwv had laten weten zich op 25 mei 2005 bij zijn werkgever te hebben ziek gemeld en nadien het werk niet meer volledig te hebben hervat.
2.2. Bij brief van 8 juni 2006 heeft het Uwv de rapportage van verzekeringsarts
Thoden van Velzen van 2 november 2005 verstrekt met daarbij gevoegd een door die verzekeringsarts ingevulde FML met beperkingen in nagenoeg alle rubrieken. Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapportage van de stafverzekeringsarts Y.Cernohorsky-Brands van 27 januari 2006 daarbij meegedeeld dat de rapportage van verzekeringsarts Thoden van Velzen is komen te vervallen omdat het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard. In de eveneens bijgevoegde verzekeringsgenees-kundige rapportage van 14 februari 2006 van F. Knol werd de conclusie getrokken dat na 28 juni 2005 sprake is van een wijziging van de belastbaarheid van appellant. Appellant heeft vervolgens een rapportage in het geding had gebracht van D.J. Schakel, medisch adviseur FNV, van 19 juli 2006, waarop de bezwaarverzekeringsarts Miedema nog heeft gereageerd met een rapportage van 25 augustus 2006.
2.3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekerings-arts uitgebrachte rapportages en de daarin vervatte conclusies. De rechtbank was verder van oordeel dat uit de uitval van appellant medio 2005 en de door hem ingebrachte stukken niet kon worden afgeleid dat appellant door ziekten of gebreken op de datum in geding niet tot werken in staat was.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat er op 28 juni 2005 wel sprake was van beperkingen voor het verrichten van arbeid en gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de rapportage van de medisch adviseur Schakel.
3.2. Het Uwv heeft onder verwijzing naar de verschillende rapportages van de bezwaarverzekeringsarts Miedema, waaronder de in beroep ingebrachte rapportage van 25 augustus 2006, betoogd dat alle door de medisch adviseur Schakel gesignaleerde klachten, ook de klachten die het gevolg zouden kunnen zijn van de door de neurologen Duyff en Luyckx gevonden witte stof laesies in de hersenen, bij de beoordeling werden betrokken.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. De verzekeringsarts English-Bijlsma heeft bij haar beoordeling geen rekening kunnen houden met de nadien, maar vóór de intrekkingsdatum van 28 juni 2005, hernieuwde ziekmelding van appellant ten gevolge van klachten van de dikke darm en uitvalsverschijnselen. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts Miedema bij de herbeoordeling in bezwaar ten onrechte evenmin aandacht heeft geschonken aan alle klachten van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts Thoden van Velzen, die wel de toestand van appellant op 28 juni 2005 tot uitgangspunt nam, kwam in zijn rapportage van 2 november 2005 tot de conclusie dat de door appellant nog steeds ervaren problemen met aandacht en het ervaren verminderd inspanningsvermogen, waarvan de verzekeringsarts English-Bijlsma in haar rapportages vóór 2005 ook steeds melding maakte, aanleiding zouden moeten zijn om appellant na 18 juni 2005 (bedoeld zal zijn: na 28 juni 2005), in verband met een kennelijke TIA op 25 mei 2005, doorlopend beperkt te achten voor een verhoogde werkdruk en frequente perioden met piekbelasting, voor conflicthantering, leidinggevende aspecten en voor werken in de nachtelijke uren. Verder maakte hij in de rapportage melding van een beperking van een aanhoudende bediening van een toetsenbord, in verband met een carpaaltunnelsyndroom, van zodanige ernst dat operatief ingrijpen noodzakelijk is en van een beperking voor zware lichamelijke inspanning in verband met de uitvalsverschijnselen en een pseudoradiculair beeld links.
4.3. De Raad ziet voor de vaststelling van de beperkingen van appellant geen reden om niet aan te sluiten bij de bevindingen van de verzekeringsarts Thoden van Velzen die de medische toestand op de datum in geding beoordeelde. De Raad vindt in de rapportages van de verzekeringsarts English-Bijlsma noch in die van de bezwaarverzekeringsarts Miedema aanwijzingen dat de verzekeringsarts Thoden van Velzen op inhoudelijke medische gronden kwam tot een onjuiste beschrijving van de beperkingen van appellant op 28 juni 2005. De Raad kan het Uwv niet volgen in de opvatting dat het enkele feit dat het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard na de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Miedema voldoende reden is om de rapportage van de verzekeringsarts Thoden van Velzen vervallen te verklaren c.q. daaraan geen belang te hechten.
4.4. De Raad stelt vast dat de door de verzekeringsarts Thoden van Velzen verwoorde beperkingen van appellant aansluiten bij de bevindingen van de gezondsheidszorg-psycholoog Abma, die bij haar in mei 2005 aangevangen behandeling uitging van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis met angst- en somberheidsklachten, bij de bevindingen van de neuroloog Duyff, die melding heeft gemaakt van duidelijke beperkingen ten gevolge van vasculaire en posttraumatische laesies, bij een scan in oktober 2006 niet anders dan in juni 2005, en die appellant duidelijk verminderd belastbaar achtte en adviseerde stress zoveel mogelijk te vermijden. Ook de bevindingen van de neuroloog Luyckx, die oordeelde dat de bij neuropsychologisch onderzoek van appellant gevonden milde cognitieve stoornissen bestaande uit problemen bij het verwerken van complexere informatie een cerebrale organische oorzaak lijken te hebben en passen bij de vastgestelde subcorticale laesies/schade. Tenslotte ziet de Raad de opvatting van de verzekeringsarts Thoden van Velzen ook nog ondersteund door de medisch adviseur Schakel, die terecht heeft gesignaleerd dat in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Miedema enkele diagnoses werden gemist en medisch objectiveerbare neurologische afwijkingen, waarvoor appellant medicatie kreeg, niet zijn genoemd en dus kennelijk buiten de beoordeling zijn gelaten.
4.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat er onvoldoende grondslag is voor het oordeel dat op 28 juni 2005 van enige beperking van appellant geen sprake was, zodat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv zal worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant wegens hem verleende rechtsbijstand, begroot op een bedrag van € 644,- voor het geding in eerste aanleg en een bedrag van € 644,- voor het geding in hoger beroep, alsmede een bedrag van € 150,- voor de rapportage van de medisch adviseur.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, begroot op totaal € 1.438,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 142,- (€ 37,- in beroep en € 105,- in hoger beroep) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier,
uitgesproken in het openbaar op 14 november 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
get.) W.R. de Vries.
GdJ