ECLI:NL:CRVB:2008:BG5240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7365 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde uitkering aan betrokkene door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Betrokkene, die na zijn aanstelling als leraar ziek werd, ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Appellant heeft betrokkene in december 2004 ten onrechte een uitkering over de periode van 1 tot en met 23 augustus 2004 betaald, terwijl deze uitkering al eerder was verstrekt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank Breda terecht het besluit van appellant heeft vernietigd, omdat de motivering van de terugvordering onvoldoende was. De Raad stelt vast dat er sprake is van een dubbele betaling en dat de terugvordering op goede gronden is gedaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de opdracht aan appellant om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Uitspraak

06/7365 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 december 2006, 06/2793 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 19 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. K. ten Broek, werkzaam bij de AbvaKabo/FNV te Rotterdam, heeft namens betrokkene een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Appellant, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Broek.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is na de beëindiging van zijn aanstelling voor bepaalde tijd als leraar per 1 augustus 2001 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Lopende deze uitkering heeft betrokkene zich op 27 augustus 2003 ziekgemeld, in verband waarmee betrokkene hem tot en met 23 augustus 2004 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft verstrekt. Nadien is de werkloosheidsuitkering hervat.
1.2. Bij besluit van 27 juli 2005 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat aan hem over de maand augustus 2004 teveel uitkering is betaald en dat dit zal worden teruggevorderd. Met een volgend besluit van 21 september 2005 is de over de maand augustus 2004 deels onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 1.756,87 van betrokkene teruggevorderd.
1.3. Bij het besluit op bezwaar van 19 april 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 27 juli 2005 en 21 september 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder en betrokkene als eiser is aangeduid, geconcludeerd dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert en daartoe als volgt overwogen:
“De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder zijn besluit niet gebaseerd heeft op concrete cijfers. Zo is niet duidelijk aangegeven op welk bedrag aan uitkering eiser per kalendermaand recht heeft en voorts heeft verweerder nagelaten duidelijk aan te geven of het ZW-uitkering of een WW-uitkering betreft. Voorts laat verweerder na een concrete berekening te presenteren op basis waarvan de conclusie getrokken kan worden dat eiser inderdaad over de maand augustus 2004 dubbele uitkering heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de motivering van verweerder onvoldoende dat in de uitkeringen van december 2004 en januari 2005 nogmaals de uitkering van augustus 2004 is verwerkt. Verweerder motiveert zijn besluit aldus dat de betalingen van september, december en januari samen € 7340,62 bedragen en dat het 5 maanden uitkering betreft. Het verschil is dan volgens verweerder ongeveer het bedrag dat eiser over augustus 2004 extra heeft gehad. De rechtbank acht een motivering in dergelijke vage termen volstrekt onvoldoende ter onderbouwing van verweerders standpunt. De specificatie bij de brief van 7 oktober 2005, waarnaar verweerder ter ondersteuning van zijn betoog verwijst, verschaft naar het oordeel van de rechtbank ook niet meer duidelijkheid. Deze specificatie geeft weliswaar een overzicht van het recht op en de uitbetaling van uitkering in de periode oktober 2001 tot en met september 2005, maar maakt evenmin inzichtelijk dat de uitkering van de maand augustus 2004 dubbel is uitbetaald.”
Vervolgens heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan appellant om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet tot het oordeel had kunnen komen dat door appellant onvoldoende duidelijkheid zou zijn verschaft.
3.2. Partijen hebben desgevraagd over en weer op elkaars stellingname in hoger beroep gereageerd en vragen beantwoord.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Op grond van de beschikbare gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat voor de Raad vast dat appellant aan betrokkene in december 2004 de uitkering ingevolge de ZW over de periode van 1 tot en met 23 augustus 2004 voor de tweede keer en derhalve onverschuldigd heeft betaald. De Raad verwijst hiervoor in het bijzonder naar het schrijven van appellant van 17 juni 2008 en de daarbij verstrekte schermafdrukken van het uitkeringssysteem van het Uwv Groningen, in samenhang bezien met de door betrokkene verstrekte afschriften van zijn girorekening. Uit de stukken blijkt naar het oordeel van de Raad dat de betaling die in december 2004 aan betrokkene is gedaan mede ziet op de ZW-uitkering over de periode van 1 tot en met 23 augustus 2004. Nu ook vaststaat dat de uitkering over genoemde periode reeds in september 2004 aan betrokkene is betaald, is sprake van een dubbele betaling.
4.2. De door de gemachtigde van betrokkene opgeroepen twijfel over de betaling van uitkering door appellant aan betrokkene in januari 2005 doet, wat hiervan ook zij, aan deze vaststelling niets af. Het gaat in dit geding enkel om de beantwoording van de vraag of aan betrokkene over de periode van 1 tot en met 23 augustus 2004 onverschuldigd uitkering ingevolgde ZW is betaald en of appellant het onverschuldigd betaalde bedrag van € 1.756,87 bruto op goede gronden van betrokkene heeft teruggevorderd.
4.3 De Raad beantwoordt deze vragen bevestigend en neemt daarbij in aanmerking dat het hier, anders dan in het bestreden besluit is vermeld en zoals ook door de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad is bevestigd, niet gaat om een terugvordering als gevolg van een herziening of intrekking van een besluit of toekenning van ziekengeld op grond van artikel 30a van de ZW maar om een terugvordering van hetgeen ”anderszins onverschuldigd is betaald” als bedoeld in artikel artikel 33 van de ZW.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat een deugdelijke toelichting met betrekking tot de juistheid van de terugvordering ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet voorhanden was. Derhalve heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit terecht vernietigd. In de omstandigheid dat een toereikende onderbouwing van de terugvordering in hoger beroep alsnog is gegeven, ziet de Raad aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokken in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleend rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij appellant een opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
RB