[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 februari 2007, 06/1404 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2008
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers van 29 mei 2007 overgelegd.
Nadien is namens appellante een aanvullend beroepschrift ingediend en zijn medische gegevens overgelegd, waarop de bezwaarverzekeringsarts in rapportages van 10 juli 2008 en 20 augustus 2008 heeft gereageerd.
Bij brief van 25 september 2008 is namens appellante de op haar verzoek opgestelde neuropsychiatrische rapportage van zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard van 25 augustus 2008 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga.
1.1. Appellante, die ten tijde in geding een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft zich op 26 februari 2004 ziek gemeld voor haar werk als administratief medewerkster voor 20 uur per week in verband met diverse klachten, waaronder maag/darmklachten. Aan appellante is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 9 november 2005 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
1.2. Bij besluit van 20 januari 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 30 januari 2006 geen recht (meer) heeft op ziekengeld, omdat zij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 25 januari 2006 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering met ingang van 23 februari 2006 afgewezen op grond van de overweging dat zij daarvoor alleen in aanmerking komt als zij door ziekte 104 weken haar werk niet (of niet volledig) kon doen, hetgeen bij haar niet het geval is omdat zij per 30 januari 2006 hersteld gemeld is.
Bij besluit van 16 mei 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 20 januari 2006 en van 25 januari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Met betrekking tot de beëindiging van het recht op ziekengeld heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig zou zijn uitgevoerd of gebaseerd zou zijn op onjuiste medische gegevens. Voorts heeft de rechtbank overwogen geen reden te hebben om te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige dat appellante per 30 januari 2006 niet ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid bij een andere werkgever. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het recht van appellante op ziekengeld per 30 januari 2006 terecht beëindigd. Het voorgaande brengt volgens de rechtbank mee dat appellante de wachttijd van 104 weken vanaf 26 februari 2004 niet heeft vol gemaakt en dat zij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WIA.
3. Onder verwijzing naar hetgeen reeds in bezwaar en beroep is aangevoerd, is namens appellante gesteld dat zij forse lichamelijke en psychische klachten ondervindt ten gevolge waarvan zij zodanige beperkingen heeft dat zij op en na beide data in geding over geen enkele relevante en in loonvormende arbeid vertaalbare restcapaciteit beschikt en dat deze beperkingen door de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een indicatiestelling en een medisch indicatierapport in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten en een brief van haar longarts J. van der Maten, alsmede het in rubriek I genoemde rapport van de zenuwarts Busard overgelegd.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolgen van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.1.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ongeschiktheid in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van zijn arbeid. Onder ’zijn arbeid’ wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichtte werk.
4.2.1 De Raad ziet in de beschikbare medische informatie omtrent appellante onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts Egbers in zijn rapportage van 12 mei 2006 op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en verkregen informatie van de huisarts van appellante gemotiveerd heeft aangegeven dat de conclusie van de primaire verzekeringsarts wordt onderschreven en dat de beperkingen ten aanzien van arbeid op een juiste wijze zijn ingeschat. Op de in hoger beroep door appellante overgelegde informatie met betrekking tot de indicatiestelling op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ter verkrijging van een parkeerkaart en van longarts Van der Maten heeft de bezwaarverzekeringarts gereageerd in zijn rapportages van 10 juli 2008 en 20 augustus 2008. Daaruit blijkt dat de indicatiestelling geen nieuw of aanvullend zicht levert op de medische toestand van appellante, terwijl uit de gegevens van de longarts blijkt dat een afwijking in de longfunctie, noch obstructief, noch restrictief is geobjectiveerd. In de hiervoor genoemde rapportages heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van zijn eerder ingenomen standpunt dat appellante vanaf 30 januari 2006 in staat wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid.
4.2.2. Ten aanzien van de eerst bij brief 25 september 2008 in hoger beroep overgelegde rapportage van de zenuwarts Busard overweegt de Raad dat hij daaraan niet die betekenis kan hechten die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Daartoe verwijst de Raad naar de ter zitting verwoorde reactie van de bezwaarverzekeringsarts Egberts op de genoemde rapportage, waarmee genoegzaam is toegelicht dat de diagnose van Busard niet wezenlijk afwijkt van de door de bezwaarverzekeringsarts gestelde diagnose, maar dat er slechts sprake is van een discrepantie tussen de gestelde diagnose en de daaruit voorvloeiende beperkingen. In de visie van de bezwaarverzekeringsarts worden in de rapportage van Busard de beschreven beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid verklaard vanuit de subjectieve beleving van appellante, terwijl hiervoor volgens de bezwaarverzekeringsarts een objectiveerbare medische grondslag ontbreekt. De Raad volgt de visie van de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot de rapportage van Busard en ziet daarin dan ook geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel omtrent de geschiktheid van appellante voor haar arbeid te komen.
4.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1.1 tot en met 4.2.2, is de Raad van oordeel dat aan appellante met ingang van 30 januari 2006 terecht een (verdere) uitkering ingevolge de ZW is geweigerd. Nu appellante vanaf 23 februari 2004 niet gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en zij daarmee de wachttijd als bedoeld in artikel 23 van de WIA niet heeft volbracht, heeft het Uwv eveneens op goede gronden met ingang van 23 februari 2006 een uitkering ingevolge deze wet geweigerd. Dat betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
4.4. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.