ECLI:NL:CRVB:2008:BG5209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3554 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene, die sinds 1997 als volledig arbeidsongeschikt werd beschouwd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Betrokkene meldde zich in 1997 ziek met depressieve klachten en ontving een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2005 besloot het Uwv de uitkering in te trekken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Dit besluit werd door betrokkene bestreden, met steun van zijn advocaat, die een verweerschrift indiende.

De Raad heeft de medische rapporten van verschillende artsen beoordeeld, waaronder die van de verzekeringsarts H. Fijneman en de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz. De Raad concludeert dat de eerdere conclusies van verzekeringsartsen niet in de weg staan aan een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad stelt vast dat de medische grondslag voor de intrekking van de uitkering voldoende is, en dat de eerdere toekenning van de uitkering in 1997 niet relevant is voor de beoordeling in 2005. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waarmee de intrekking van de WAO-uitkering wordt bevestigd.

De uitspraak benadrukt dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid kan veranderen op basis van nieuwe medische inzichten en dat eerdere conclusies niet automatisch doorwerken in latere beoordelingen. De Raad wijst erop dat de medische rapporten van prof. dr. Colon en de bezwaarverzekeringsarts Deitz voldoende onderbouwing bieden voor de beslissing van het Uwv.

Uitspraak

07/3554 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 mei 2007, 06/4515 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 19 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.J.M. Damen, advocaat te Breda, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Lavrijsen. Namens betrokkene is mr. Damen verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was laatstelijk werkzaam als produktiemedewerker via een uitzendbureau en meldde zich op 27 maart 1997 ziek met depressieve klachten, waarvoor hij van oktober 1997 tot februari 1998 opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. De verzekeringsarts H. Fijneman, die appellant op 4 februari 1998 zag, stelde vast dat er sprake was een forse vitale depressie met een langdurig onvermogen tot basale sociale activiteiten en een evident onvermogen tot het verrichten van arbeid. Betrokkene had geen duurzaam benutbare mogelijkheden vanwege zijn onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Aan betrokkene is vervolgens door appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een eerste- en vijfdejaarsherbeoordeling is betrokkene in 1999 en 2002 door een tweetal verzekeringsartsen gezien, die onverminderd bij hem geen duurzaam benutbare mogelijkheden konden vaststellen, reden waarom de arbeidsongeschiktheidsuitkering ongewijzigd is gecontinueerd.
1.3. In 2005 is betrokkene door de arts M. Götze gezien en op diens verzoek heeft de zenuwarts prof. dr. E.J. Colon betrokkene onderzocht. Deze specialist heeft op
5 september 2005 een rapport uitgebracht waarin hij concludeerde dat in overeenstemming met het gestelde in een voorgaande - in 1989 uitgebrachte - expertise er sprake is van op secundaire ziektewinst gericht gedrag en de klachten niet van dien aard zijn dat betrokkene daardoor niet arbeidsgeschikt is. Daarop heeft de verzekeringsarts gerapporteerd dat er geen sprake (meer) is van beperkingen als gevolg van ziekte, zodat betrokkene geschikt is voor full time arbeid passende bij zijn persoonlijkheid met antisociale en afhankelijke trekken, constitutie en leeftijd.
1.4. In overeenstemming hiermee heeft appellant bij besluit van 29 november 2005 de uitkering ingevolge de WAO van betrokkene met ingang van 26 december 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van die datum minder dan 15% was.
1.5. Namens betrokkene is daartegen bezwaar gemaakt en ter ondersteuning van dit bezwaar is betrokkene op verzoek van mr. Damen door de psychiater S. Gülsaçan gezien, die in zijn rapport van 30 mei 2006 omtrent de gezondheidstoestand van betrokkene de navolgende conclusie heeft getrokken:
“belanghebbende lijdt mijns inziens aan een in de sociaal-emotionele en arbeidsgerelateerde zin invaliderende persoonlijkheidsstoornis van afhankelijk type, met ontwijkende trekken, die hem overigens een zogenaamde as
I-problemen (medisch psychiatrische pathologische entiteiten) verzorgen, zoals paniekstoornis, paniek aanvallen, bewustzijn verschuivingen en/of -vernauwingen binnen de aanvallen, gegegeneraliseerde angst stoornis en dysthimi. De gevolgen ervan tot de WAO is uiteraard aan collegae verzekeringsarts te laten.”
1.6. De bezwaarverzekeringsarts A. Deitz heeft daarop in zijn rapport van 2 juni 2006 gereageerd, dat prof. dr. Colon bij betrokkene een uitvoerig onderzoek heeft verricht en dat het onderzoek van psychiater Gülsaçan in vergelijking daarmee wel erg mager is, omdat er nauwelijks psychiatrisch onderzoek is gedocumenteerd is en de getrokken conclusies nauwelijks zijn beargumenteerd. Een indicatie voor nader psychiatrisch onderzoek zag de bezwaarverzekeringsarts, anders dan psychiater Gülsaçan, niet omdat een dergelijk onderzoek reeds door prof. dr. Colon is verricht.
1.7. Bij besluit van 25 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, met de opdracht aan appellant om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft daartoe in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en betrokkene als eiser, als volgt overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet voldoende (inzichtelijk) heeft gemotiveerd waarom er bij eiser, die sinds 1997 volledig arbeidsongeschiktheid is beschouwd, per 26 december 2005 geen sprake (meer) is van beperkingen als gevolg van ziekte. Voor zover verweerder zich hiervoor beroept op het rapport van Colon van 5 september 2005, merkt de rechtbank op dat Colon reeds in een expertise van 1989 in hoofdlijnen tot eenzelfde rapport over eiser kwam waarin hij ook toen concludeerde dat van een tot arbeidsongeschiktheid aanleiding gevende aandoening geen sprake was. Verweerder heeft eiser niettemin vanaf 1997 volledig arbeidsongeschikt geacht. Een en ander klemt temeer waar ook de psychiater Van Eyk in 1995 nog concludeerde dat de klachten van eiser niet van dien aard waren dat hij daardoor niet arbeidsgeschikt was. Daarmee berust de medische beoordeling van de schatting vooralsnog op een toereikende grondslag.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep met verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Deitz van 18 juni 2007 op het standpunt gesteld dat de medische beoordeling op een voldoende toereikende grondslag berust gelet op de (tweede) expertise van prof. dr. Colon, waarvan de conclusies na deskundig en lege artis uitgevoerd specialistisch onderzoek tot stand zijn gekomen met een uitvoerige, met testresultaten onderstreepte onderbouwing. Appellant voegt daaraan toe dat, waar er kennelijk in het verleden door verzekeringsartsen nogal ruimhartig is geconcludeerd tot arbeidsongeschiktheid, dit niet kan betekenen dat appellant bij de huidige beoordeling niet tot een ander medisch oordeel zou kunnen komen.
4.1 De Raad ziet het hoger beroep van appellant doel treffen en overweegt daartoe zich geheel te kunnen verenigen met het oordeel van (de bezwaarverzekeringsarts van) appellant dat en waarom aan het rapport van de zenuwarts prof. dr. Colon van
5 september 2005 meer betekenis dient te worden toegekend dan aan het rapport van psychiater Gülsaçan van 30 mei 2006.
4.2. De Raad voegt daaraan toe dat, anders dan zou kunnen worden opgemaakt uit het hiervoor weergegeven gedeelte van de aangevallen uitspraak, de eerdere expertise van prof. dr. Colon van 20 april 1989 en ook het deskundigenrapport van 17 augustus 1995 van de psychiater B.J. van Eyk niet in de weg hoefden te staan aan en niet rechtstreeks betrokken zijn bij de toekenning van een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering aan betrokkene in 1997. De Raad leest in het rapport van de verzekeringsarts Götze van 25 oktober 2005 dat de (arbeidsongeschiktheids)uitkering van betrokkene na de bevindingen van prof. dr. Colon in 1989 werd gestaakt. Voorts kan uit het rapport van de verzekeringsarts Fijneman van 4 februari 1998 in samenhang bezien met het voornoemde rapport van de verzekeringsarts Götze worden opgemaakt dat betrokkene van 10 januari 1992 tot 24 januari 1994 arbeidsongeschikt is bevonden maar dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering nadien in 1994 is beëindigd.
4.3. De Raad merkt voorts op dat, wat er ook zij van de (juistheid van de) toekenning van een uitkering ingevolge de WAO aan betrokkene in 1997, het in dit geding gaat om de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 26 december 2005. De Raad stelt vast dat het oordeel van de verzekeringsarts Götze en de bezwaarverzekeringsarts Deitz, in samenhang bezien met de visie van prof. dr. Colon in het rapport van 5 september 2005 over de gezondheidstoestand van betrokkene, hiervoor een toereikende (medische) grondslag vormt.
4.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
RB