ECLI:NL:CRVB:2008:BG5196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/2405 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voorschot WAZ-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die haar beroep tegen de weigering van een voorschot op haar WAZ-uitkering niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante geen procesbelang meer had, omdat haar inmiddels een definitieve WAZ-uitkering was toegekend. Appellante heeft echter in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk procesbelang heeft, omdat zij schadevergoeding heeft verzocht voor de schade die zij heeft geleden door de weigering van het voorschot.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante geen procesbelang meer had. De Raad stelt vast dat appellante in haar beroepschrift heeft verzocht om schadevergoeding, en dat dit verzoek niet door de rechtbank is behandeld. De Raad vernietigt daarom de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep ongegrond, maar bevestigt dat het Uwv in redelijkheid het voorschot heeft kunnen weigeren, omdat er onvoldoende financiële gegevens beschikbaar waren om de hoogte van de uitkering vast te stellen.

De Raad oordeelt verder dat er geen grond is voor het toekennen van schadevergoeding, omdat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad veroordeelt het Uwv echter wel in de proceskosten van appellante, die in totaal € 644,-- bedragen, en bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 143,-- aan appellante vergoedt. De uitspraak is gedaan op 19 november 2008.

Uitspraak

07/2405 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 maart 2007, 06/1398 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.G. Palmen, werkzaam bij Palmen palmen & Associates te Brunssum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 29 december 2005 heeft het Uwv afwijzend beslist op het verzoek van appellante om haar een voorschot op haar uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, omdat nog geen enkel inzicht bestaat over de hoogte van de uitkering. Bij besluit van 9 mei 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 29 december 2005 ongegrond verklaard op grond van de overweging dat de voor de vaststelling van de hoogte van een eventuele uitkering noodzakelijke jaarstukken ontbreken, alsmede het vermoeden dat deze stukken niet (op korte termijn) aangeleverd zouden (kunnen) worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voorafgaand aan het bestreden besluit op 18 april 2006 met de gemachtigde van appellante contact heeft gehad, waarbij is meegedeeld dat aan appellante met ingang van 31 januari 2003 een WAZ-uitkering zal worden toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met een uitkeringspercentage van 70% en dat de uitkering wordt gebaseerd op de grondslag van € 27,88, zodat de uitkering € 19,52 bruto per uitkeringsdag bedraagt. Bij brief van 1 mei 2006 heeft het Uwv appellante hierover geïnformeerd. Gelet hierop bestond er naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van het opmaken van het beroepschrift van 7 juni 2006 voor appellante geen belang meer bij een uitspraak van de rechtbank.
3. In hoger beroep is namens appellante gesteld dat het tijdstip waarop op het bezwaarschrift wordt beslist bepalend is voor de beantwoording van de vraag of er (voldoende) procesbelang bestaat en niet het moment waarop het beroepschrift is opgesteld. Voorts is aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak geen overweging is gewijd aan het gestelde in het beroepschrift over het nadeel (schade) dat appellante heeft ervaren als gevolg van de weigering om haar een voorschot toe te kennen.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet ieder procesbelang kan worden ontzegd, nu zij in beroep heeft verzocht om vergoeding van de beweerdelijk door haar geleden schade ten gevolge van de weigering haar een voorschot toe te kennen en op dit verzoek door de rechtbank niet is beslist. Daaraan doet niet af dat het Uwv bij besluit van 10 april 2006, zoals herzien bij besluit van 9 juni 2006, aan appellante per 31 januari 2003 de WAZ-uitkering heeft toegekend en tot uitbetaling daarvan is overgegaan. Mitsdien komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.2. Ten aanzien van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende. In artikel 55, tweede lid, van de WAZ is aan het Uwv de bevoegdheid toegekend om de uitkering bij wege van voorschot betaalbaar te stellen. Ter uitvoering van deze bevoegdheid voert het Uwv een beleid waarin onder meer is bepaald dat, indien de voorlopige gegevens daartoe aanleiding geven, een lager voorschot kan worden verstrekt of een voorschot kan worden geweigerd. Bij de heroverweging in het kader van de beslissing op bezwaar heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht vastgesteld dat ten tijde van het besluit tot weigering van een voorschot onvoldoende financiële gegevens voorhanden waren om op basis daarvan de hoogte van de uitkering te kunnen vaststellen. Mitsdien is de Raad van oordeel dat het Uwv in redelijkheid heeft kunnen besluiten het gevraagde voorschot te weigeren. Nu het bestreden besluit in rechte stand kan houden, bestaat er voor het toekennen van schadevergoeding geen grondslag.
4.3. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidende beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4.4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve
€ 644,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
RB