[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 september 2004, 03/259 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2008
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een rapport van
12 januari 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige A.H.T. Tee ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
Het onderzoek is heropend, omdat dit niet volledig bleek te zijn geweest.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Op verzoek van de Raad heeft prof. dr. A.H. Schene, hoogleraar psychiatrie te Amsterdam, bij rapport van 11 juli 2008 van verslag en advies gediend omtrent een aantal de gezondheidstoestand van appellante en haar vermogen om arbeid te verrichten gerezen vragen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 10 oktober 2008. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Fischer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eymael.
1. Appellante heeft op 29 augustus 2001 haar in een omvang van 29 uur per week verrichte werkzaamheden van assistent afdelingsmanager wegens armklachten moeten staken. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van toentertijd 52 weken heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2002 aan appellante met ingang van 28 augustus 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2003 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het voor haar oordeelsvorming omtrent het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep noodzakelijk geacht zich van advies te laten dienen door de als deskundige geraadpleegde revalidatiearts W.C.G. Blanken. Deze heeft zijn advies bij rapport van 12 januari 2004, aangevuld bij brief van 22 juni 2004, uitgebracht. Mede op grond hiervan is de rechtbank bij de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is te twijfelen aan het medisch oordeel van de bij de arbeidsongeschiktheidschatting van appellante betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen. Daarbij is de rechtbank in zoverre afgeweken van het advies van de deskundige Blanken, dat zij, anders dan de deskundige, een medische urenbeperking tot 36 uur gedurende vijf dagen per week niet noodzakelijk heeft geacht en ook, anders dan de deskundige, een nader onderzoek door een psychiater niet nodig vond. Evenmin heeft de rechtbank het advies van de deskundige Blanken overgenomen dat de geselecteerde functie van kassamedewerker vanwege het repeterend karakter van de handelingen die in de functie moeten worden verricht niet geschikt is. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de op deze functie betrekking hebbende functiebelasting blijkt dat die de voor appellante en door de deskundige Blanken overigens onderschreven belastbaarheid niet overschrijdt. Daarop heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1. In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte is afgeweken van het advies van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige Blanken.
3.2. Het Uwv is, na aanvankelijk alle aan de schatting ten grondslag gelegde functies te hebben gehandhaafd, bij rapport van 1 oktober 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe tot de conclusie gekomen dat er functies in vier zogeheten SBC-codes aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd, dat die voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen en dat het verlies aan verdiencapaciteit 17,6% bedraagt. Op grond hiervan is geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25% niet is onderschat.
4.1. De Raad heeft het met het oog op zijn oordeelsvorming noodzakelijk geacht om het advies van de deskundige Blanken om psychiatrisch onderzoek bij appellante te doen verrichten op te volgen. Aan het rapport van de deskundige Schene valt te ontlenen dat hij het advies van de deskundige Blanken om een psychiatrische expertise aan te vragen alleszins gerechtvaardigd vond, omdat de door hem beschreven klachten van appellante zouden kunnen passen bij een stemmingsstoornis. De deskundige Schene heeft overwogen dat het aannemelijk is dat appellante ten tijde in geding klachten van somberheid had, maar dat een depressie niet waarschijnlijk was en dat bij appellante derhalve geen sprake was van psychiatrische problematiek die haar functioneren in arbeid zou kunnen belemmeren. Bij zijn advies heeft de deskundige kunnen beschikken over de door de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst bij zijn rapport van 1 augustus 2007 gevoegde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en het daarop gebaseerde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Grothe.
4.2.1. De Raad komt gelet op de adviezen van de deskundigen Blanken en Schene in onderlinge samenhang beschouwd tot het oordeel dat in de aangepaste FML de functionele mogelijkheden van appellante niet zijn onderschat en dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies van telemarketeer, administratief medewerkster en aardappelsorteerder met inachtneming daarvan geschikt zijn te achten.
4.2.2. Het antwoord op de partijen verdeeld houdende vraag of de lichte urenbeperking die de deskundige Blanken heeft geadviseerd moet worden gevolgd, acht de Raad voor zijn beslissing niet relevant. Aan het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Grothe en de daarbij behorende stukken valt te ontlenen dat de in deeltijd te vervullen functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, ruimschoots aan de door de deskundige Blanken gestelde urenbeperking tot 36 uur per week voldoen.
4.2.3. Met betrekking tot de door de deskundige Blanken verworpen en door de rechtbank gehandhaafde functie van kassamedewerker stelt de Raad vast dat die blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Grothe niet langer aan de schatting ten grondslag wordt gelegd, zodat de Raad zich van een oordeel daaromtrent onthoudt.
4.2.4. Niettemin ziet de Raad, mede gelet op het verhandelde ter zitting, het bestreden besluit, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is gehandhaafd op 15 tot 25%, geen standhouden. Van de zijde van het Uwv is ter zitting verklaard dat bij de schatting ten onrechte geen rekening is gehouden met de bij de functie van telemarketeer behorende zogeheten reductiefactor van 0,87. Bij toepassing van die factor komt de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage, aldus het Uwv, uit op circa 31,6, hetgeen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. De Raad heeft geen reden hier anders over te oordelen.
5. Het hiervoor overwogene brengt met zich mee dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt. Het bestreden besluit dient, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, vernietigd te worden. Tevens ziet de Raad aanleiding, nu het Uwv het standpunt heeft ingenomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bij einde wachttijd tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% leidt zelf met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak te voorzien. De Raad zal het primaire besluit van 8 oktober 2002 in zoverre herroepen en verstaan dat appellante met ingang van 28 augustus 2002 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 24 januari 2003;
Herroept het besluit van 8 oktober 2002 voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is gesteld op 15 tot 25%;
Bepaalt dat appellante met ingang van 28 augustus 2002 recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1127,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2008.