ECLI:NL:CRVB:2008:BG4758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1073 WWB + 07/1074 WWB + 07/6707 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering in verband met huurstatus en verplichtingen

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 2002 in een door hem gekraakt pand woont. Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn bijstandsuitkering werd herzien en later ingetrokken door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De herziening vond plaats omdat appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat hij daadwerkelijk huur betaalde voor de kamer die hij huurde. Het College had twijfels over de huurstatus van appellant, die aanvankelijk als verhuurder werd beschouwd maar later aangaf huurder te zijn. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het College niet bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet in gebreke was gebleven met betrekking tot zijn verplichtingen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het College veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van appellant, die aanzienlijk waren door de verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met bewijsvoering en de rechten van bijstandsontvangers.

Uitspraak

07/1073 WWB
07/1074 WWB
07/6707 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 18 december 2006, 06/4895, 06/4896, 06/5284 en 06/5285 (hierna: aangevallen uitspraak I) en de uitspraak van die rechtbank van 23 oktober 2007, 07/1224 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College).
Datum uitspraak: 11 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.G.M. de Ruijter, advocaat te Tilburg, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Ruijter. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Acun, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant woont sinds 2002 in een door hem gekraakt pand aan de [adres ] te [woonplaats]. Hij ontving laatstelijk een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande zonder toeslag, onder toepassing van een korting wegens inkomsten uit kamerverhuur. In het kader van een in juli 2005 in verband met nieuwe inschrijvingen op zijn adres ingesteld onderzoek heeft appellant onder overlegging van een huurcontract en huurkwitanties meegedeeld dat hij sinds februari 2005 geen verhuurder meer is, maar op hetzelfde adres voor € 200,-- per maand een kamer huurt van [K.] (hierna: [K.]). Op verzoek van het College van 29 september 2005 heeft appellant bij brief van 11 oktober 2005 aanvullende gegevens over zijn statusverandering van verhuurder naar huurder verstrekt. Omdat ook in andere opzichten onduidelijkheid bestond over de vraag of en zo ja, naar welke norm hij recht op uitkering heeft, is een nader onderzoek ingesteld. Op basis van de beschikbare gegevens is de bijstandsuitkering van appellant bij besluit van 9 november 2005 met ingang van 1 februari 2005 verhoogd met een toeslag van 20%. Nadat was gebleken dat het nader onderzoek geen bijzonderheden had opgeleverd, is appellant op 18 april 2006 wederom verzocht nadere bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat [K.] de officiële eigenaar/verhuurder van het pand [adres ] is. Omdat hij maar een deel daarvan inleverde, heeft het College het recht op bijstand per 16 mei 2006 opgeschort met het verzoek de gevraagde bewijsstukken alsnog in te leveren. Daarop heeft appellant niet gereageerd.
1.2. Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2006 in zoverre herzien dat de verleende toeslag is ingetrokken. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 17 augustus 2006 ongegrond verklaard.
1.3. Bij brief van 13 juni 2006 heeft het College appellant meegedeeld dat Sociale Zaken een onderzoek instelt naar zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt en hem uitgenodigd voor een gesprek op 19 juni 2006. Bij besluit van 19 juni 2006 heeft het College het recht op uitkering van appellant met ingang van die datum opgeschort. Daarbij is meegedeeld dat hij niet is verschenen op de afspraak voor een gesprek in verband met een onderzoek naar zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Appellant is opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 26 juni 2006. Bij besluit van 27 juli 2006 is de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 19 juni 2006 ingetrokken op de grond dat hij niet is verschenen op de afspraken van 19 en 26 juni 2006. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 21 september 2006 ongegrond verklaard.
1.4. Op 13 september 2006 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 18 oktober 2006 is hem met ingang van 13 september 2006 een uitkering op grond van de WWB toegekend naar de norm voor een alleenstaande zonder toeslag. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 25 januari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak I, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) de beroepen tegen de besluiten van 17 augustus 2006 en 21 september 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft beide uitspraken van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
4. Met betrekking tot de herziening van de bijstand met ingang van 1 april 2006 komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de herziening niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is herzien tot en met de datum van het primaire herzieningsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 april 2006 tot en met 26 juni 2006.
4.2. De Raad is evenals de rechtbank en het College van oordeel dat het door appellant overgelegde kamerhuurcontract en de huurkwitanties geen toereikend bewijs opleveren voor de vaststelling dat appellant op basis van een overeenkomst van kamerhuur met een daartoe gerechtigde hoofdbewoner daadwerkelijk een huurprijs verschuldigd is voor het gebruik van een kamer in het indertijd door hemzelf gekraakte pand. Dit betekent dat niet is aangetoond dat appellant woonkosten heeft, zodat hij op grond van artikel 25 van de WWB in verbinding met de Toeslagverordening WWB van de gemeente Tilburg geen recht had op een toeslag op zijn bijstandsuitkering.
4.3. Gegeven het onder 4.2 gegeven oordeel was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2006 in zoverre te herzien dat hem niet langer een toeslag werd verleend. De Raad tekent hierbij aan dat appellant aan het feit dat hem met ingang van 1 februari 2005 wel een toeslag is verleend niet een in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen op ongewijzigde voortzetting van die toeslag, aangezien die toekenning was gebaseerd op de door hem verstrekte informatie dat hij tegen een commerciële huurprijs een kamer huurt en deze informatie bij verificatie onjuist is gebleken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van herziening gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van de beleidsregels had moeten afwijken.
5. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand met ingang van 19 juni 2006 oordeelt de Raad als volgt.
5.1. Het besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 19 juni 2006 berust op toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in samenhang met het eerste en tweede lid van dat artikel. Voor de tekst van die bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
5.2. De Raad stelt vast dat het gesprek op 19 juni 2006 waarvoor appellant bij brief van 13 juni 2006 is uitgenodigd plaatsvond in het kader van een onderzoek naar zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Dat geldt ook voor het gesprek op 26 juni 2006 waarvoor hij bij brief van 19 juni 2006 is uitgenodigd nadat hij op die dag niet was verschenen.
5.3. Voor appellant gold ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Naar het oordeel van de Raad moet het geen gehoor geven aan de oproepen van 13 en 19 juni 2006 dan ook worden beschouwd als het niet voldoen aan de hiervoor vermelde, van rechtswege geldende verplichting. Het College is bij verwijtbare niet-nakoming van deze verplichting gehouden de bijstand te verlagen.
5.4. De Raad heeft in de brief van 13 juni 2006 geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het gesprek met appellant (mede) was gericht op het verstrekken van gegevens of bewijsstukken dan wel het anderszins verlenen van medewerking als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB, zodat het feit dat appellant op 19 juni 2006 niet kwam opdagen niet kan worden aangemerkt als een verzuim in de zin van dit artikel. De Raad volgt het College niet in zijn ter zitting door zijn gemachtigde naar voren gebrachte opvatting dat door en na het geen gevolg geven aan de eerste uitnodiging de rechtmatigheid van de uitkering mede in het geding kwam. Het niet verschijnen van appellant op 19 juni 2006 had immers louter tot gevolg dat het onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden op die datum geen doorgang kon vinden.
5.5. Hetgeen onder 5.2 tot en met 5.4 is overwogen leidt de Raad tot het oordeel dat het College niet bevoegd was de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in te trekken.
5.6. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak I voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 21 september 2006 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en voormeld besluit vernietigen. De Raad acht het tevens aangewezen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 27 juli 2006 te herroepen, omdat dit besluit op dezelfde onjuiste grondslag berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
6. Met betrekking tot de toekenning van bijstand met ingang van 13 september 2006 komt de Raad tot de volgende beoordeling.
6.1. Uit het onder 5.5 gegeven oordeel vloeit voort dat de besluitvorming op de aanvraag om bijstand van 13 september 2006 en het oordeel van de rechtbank berusten op het achteraf bezien onjuist gebleken uitgangspunt dat appellant geen recht (meer) had op bijstand. Dit brengt mee dat - met vernietiging van aangevallen uitspraak II - het besluit op bezwaar dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet aanleiding om het primaire besluit van 18 oktober 2006 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te herroepen, omdat dit op hetzelfde onjuist gebleken uitgangspunt berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
7. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om het College te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- in bezwaar, op € 1.288,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak I, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 21 september 2006 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het primaire besluit van 27 juli 2006;
Vernietigt aangevallen uitspraak II;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 januari 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 18 oktober 2006;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.542,--, te betalen door de gemeente Tilburg aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 287,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A. Badermann.
IA