[Naam appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 februari 2007, 06/1540 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 november 2008.
Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2008. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L.M.J.F. Prudon.
1.1. Bij besluit van 6 augustus 2003 heeft het Uwv appellante bericht dat de aan haar ten behoeve van haar werkneemster [naam werkneemster] betaalde uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) over het tijdvak van 20 mei 2003 tot 4 juni 2003 wordt teruggevorderd, tot een bedrag van € 842,93.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 augustus 2003. Bij besluit van 26 januari 2004 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 6 augustus 2003 gehandhaafd. Naar aanleiding van het (mede) tegen het bestreden besluit gerichte beroep, heeft de rechtbank Maastricht bij uitspraak van 26 maart 2004 (zaaknr. 03/1654) dat beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is vernietigd bij uitspraak van de Raad van 17 mei 2006 (zaaknr. 04/2122 ZW), waarbij de zaak is teruggewezen naar de rechtbank Maastricht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv over de periode van 21 mei 2003 tot en met 4 juni 2003 over tien dagen ten onrechte ziekengeld heeft uitgekeerd aan appellante en dat de onverschuldigd betaalde uitkering moet worden terugbetaald door appellante. Daarbij heeft de rechtbank ook overwogen dat het Uwv geen rekening behoefde te houden met de stelling van appellante dat nog aanspraak bestaat op ziekengeld over de periode van 13 januari 2003 tot 27 januari 2003, omdat het bestreden besluit daarop volgens de rechtbank geen betrekking heeft. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de terugvordering ten onrechte heeft gebaseerd op elf dagen te veel betaalde uitkering, nu over tien dagen te veel uitkering is betaald. Vanwege dat laatste heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd. Voor een proceskosten-veroordeling heeft de rechtbank geen aanleiding gezien, omdat het Uwv al bij eerdergenoemde uitspraak van 26 maart 2004 in de kosten was veroordeeld.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij de terugvordering geen rekening behoefde te houden met een aanspraak op betaling van ziekengeld over de periode van 13 januari 2003 tot 27 januari 2003. Volgens appellante is dat onjuist, aangezien de terugvordering door verrekening met die aanspraak zou komen te vervallen. Verder stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. Appellante heeft er in dat verband op gewezen dat het beroep gegrond is verklaard aan de hand van de door haar aangevoerde gronden.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat een aanspraak op betaling van ziekengeld over de periode van 13 januari 2003 tot 27 januari 2003 in deze zaak niet ter beoordeling staat. Het bestreden besluit betreft alleen de terugvordering van op grond van de Wazo betaalde uitkering over het tijdvak van 20 mei 2003 tot 4 juni 2003. Dat betekent dat ook een verrekening van de gestelde aanspraak op betaling van ziekengeld met de terugvordering van de Wazo-uitkering buiten de grenzen van dit geding valt. Hetgeen appellante in dit verband heeft gesteld, kan dus niet leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit onjuist is.
4.3. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat er geen aanleiding is het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Dat het Uwv bij de uitspraak van de rechtbank van 26 maart 2004 al in de proceskosten is veroordeeld, levert in dit geval – anders de rechtbank heeft overwogen – op zichzelf onvoldoende grond op om in de aangevallen uitspraak een proceskostenveroordeling te weigeren. Er kan in de procedure die heeft geleid tot de aangevallen uitspraak immers sprake zijn van nadere proceshandelingen van de gemachtigde van appellante of nader gemaakte kosten die (wederom) voor vergoeding in aanmerking komen. Naar het oordeel van de Raad moet in dit kader de brief van de gemachtigde van appellante van 1 december 2006 worden aangemerkt als een schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat er aanleiding is voor die brief een vergoeding toe te kennen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat die brief (mede) een reactie inhoudt op nadere door het Uwv overgelegde stukken en een nader standpunt van het Uwv, alsmede dat appellante door de rechtbank bij brief van 24 november 2006 in de gelegenheid is gesteld daarop commentaar te geven. Met toepassing van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), dient aan deze proceshandeling 0,5 punt te worden toegekend. Dit brengt mee dat er aanleiding is het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 161,00 voor verleende rechtsbijstand.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover aangevochten en voor zover daarbij is afgezien van een veroordeling in de proceskosten.
5. De Raad ziet gelet op zijn oordeel ook reden om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,00 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en voor zover daarbij is afgezien van een veroordeling in de proceskosten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 428,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en P.J. Jansen en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008.