ECLI:NL:CRVB:2008:BG4623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3116 WWB + 07-3117 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die sinds 1 oktober 1999 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Venray, als appellant, heeft bij besluit van 12 mei 2006 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 mei 2001 ingetrokken en de kosten van verleende bijstand over de periode van 1 mei 2001 tot 1 februari 2006 teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat betrokkene niet meer woonachtig was op het opgegeven adres en een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, [V.].

De rechtbank Roermond heeft in haar uitspraak van 18 april 2007 het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de gemeente vernietigd, omdat de rechtbank oordeelde dat de motivering van het besluit ondeugdelijk was. De rechtbank stelde vast dat niet voldoende bewijs was geleverd dat betrokkene in de relevante periode niet op het opgegeven adres woonde. De gemeente ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche onvoldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat betrokkene niet op het adres woonde. De Raad benadrukte dat de belanghebbende verplicht is om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, maar dat de gemeente niet voldoende bewijs had geleverd om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad veroordeelde de gemeente in de proceskosten van betrokkene, die zijn vastgesteld op € 644,--, en legde een griffierecht van € 428,-- op aan de gemeente.

Uitspraak

07/3116 WWB
07/3117 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 april 2007, nrs. 06/1970 en 06/1971 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 11 november 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S.J.P.H. Custers-Kuijpers, advocaat te Horst, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. S.J.P.H. Custers-Kuijpers.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sinds 1 oktober 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van anonieme tips, inhoudende dat appellante niet meer woonachtig is op het adres [adres] te [woonplaats], maar al jaren samenwoont met [V.] (hierna: [V.]) op het adres [adres 2] te [plaatsnaam], heeft de sociale recherche van de regio Limburg Noord (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is energie- en waterleidingbedrijven om informatie verzocht en zijn buurtbewoners gehoord. Tevens heeft op 13 februari 2006 een doorzoeking van de woningen van betrokkene en [V.] plaatsgevonden. Betrokkene en [V.] zijn op 13 en 14 februari 2006 door de sociale recherche gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 april 2006.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 12 mei 2006 van haar de bijstand van betrokkene met ingang van 1 mei 2001 in te trekken en de kosten van de verleende bijstand over de periode van 1 mei 2001 tot 1 februari 2006 van haar terug te vorderen tot een bedrag van € 64.055,73. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden, aangezien zij niet heeft gemeld dat zij vanaf 1 mei 2001 niet meer woonachtig was op het adres [adres] en niet heeft gemeld dat zij met ingang van 1 augustus 2004 een gezamenlijke huishouding voert met [V.]. Hierdoor heeft appellant aan betrokkene ten onrechte een uitkering verstrekt.
1.4. Bij besluit van 10 oktober 2006 is het door betrokkene tegen het besluit van 12 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 10 oktober 2006 vernietigd, voor zover dat besluit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2001 tot 1 augustus 2004 en op de terugvordering in haar geheel. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank appellant bevoegd geacht de kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2004 tot 1 februari 2006 terug te vorderen en heeft zij het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 20.123,91. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 10 oktober 2006 op een ondeugdelijke motivering berust, omdat niet afdoende vast is komen te staan dat betrokkene in de periode van 1 mei 2001 tot 1 augustus 2004 niet haar hoofdverblijf had aan de [adres] te [woonplaats].
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de beslissing van de rechtbank om het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 10 oktober 2006 gedeeltelijk te vernietigen. Appellant betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat genoegzaam vaststaat dat betrokkene in de in geding zijnde periode niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] te [woonplaats]. Ter staving van zijn stelling heeft appellant verwezen naar het onderzoek dat is verricht naar het water- en energieverbruik van betrokkene in de woning aan de [adres]. Uit dit onderzoek is gebleken dat het gebruik over de gehele in geding zijnde periode zeer laag was en ver onder het gemiddelde gebruik lag, zodat volgens appellant niet aannemelijk is dat betrokkene op dit adres verbleef.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene in de periode van 1 mei 2001 tot 1 augustus 2004 niet haar hoofdverblijf aan de [adres] had.
Vaststaat dat betrokkene gedurende de in geding zijnde periode in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres [adres]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door de sociale recherche gedane waarnemingen en observaties pas in de periode van september 2005 tot januari 2006 hebben plaatsgevonden en niet de gehele periode vanaf 1 mei 2001 beslaan. Betrokkene en [V.] hebben steeds verklaard dat zij in de in geding zijnde periode woonachtig was aan het adres [adres]. Voorts zijn de verklaringen van de buurtbewoners niet eenduidig met betrekking tot de periode dat betrokkene niet meer woonachtig in de Kruidenlaan zou zijn. Uit die verklaringen kan niet worden afgeleid dat betrokkene in de gehele nog in geding zijnde periode daar niet meer woonachtig was. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan uit de bij de gedingstukken gevoegde jaarafrekeningen van de Waterleiding Maatschappij Limburg en Essent, wel worden afgeleid dat het water- en energieverbruik ook in 2001 al onder het gemiddelde is gebleven. Maar dit gegeven biedt, zelfstandig bezien, bij het licht van voornoemde verklaringen van betrokkene, [V.] en de buurtbewoners, onvoldoende grond om te concluderen dat betrokkene gedurende de gehele in geding zijnde periode niet haar hoofdverblijf op het adres [adres] had.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
4.4. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene, tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Venray aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Venray een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A. Badermann.
IA