ECLI:NL:CRVB:2008:BG4606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1290 + 07/3017 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die sinds 2003 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), is in 2002 uitgevallen uit zijn functie als metaalbewerker door een pinkafwijking. Het Uwv heeft in 2005 de WAO-uitkering van de appellant ingetrokken, omdat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze intrekking gegrond verklaard, maar het Uwv heeft een nieuw besluit genomen dat de bezwaren van de appellant opnieuw ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 14 november 2008 behandeld. De Raad oordeelt dat het Uwv de medische beperkingen van de appellant correct heeft vastgesteld en dat het niet uitvoeren van een persoonlijk medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet onzorgvuldig is. De Raad heeft de rapportages van de verzekeringsartsen en bezwaararbeidsdeskundigen beoordeeld en concludeert dat de appellant in staat is om bepaalde functies te vervullen, ondanks zijn beperkingen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar oordeelt dat de intrekking van de WAO-uitkering terecht is, omdat het verlies aan verdiencapaciteit van de appellant niet meer dan 15% bedraagt.

De Raad heeft ook de argumenten van de appellant over de ongeschiktheid van bepaalde functies beoordeeld, maar komt tot de conclusie dat de functies van plaatwerker, conciërge en andere functies passend zijn voor de appellant. De Raad wijst de verzoeken van de appellant af en bevestigt de beslissing van het Uwv, waarbij het beroep van de appellant tegen het besluit van 12 april 2007 ongegrond wordt verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/1290 en 07/3017 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 januari 2007, 06/3022 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 12 april 2007 een nieuw besluit genomen en een afschrift daarvan ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2008. Appellant is bij voornoemde gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant is op 18 januari 2002 uitgevallen uit zijn functie van metaalbewerker met een zogenoemde flexiecontractuur van zijn rechter pink, waaraan hij twee maal is geopereerd. Appellant ontvangt sinds 17 maart 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft het Uwv per 13 december 2005 de WAO-uitkering van appellant ingetrokken, omdat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden geacht. Bij besluit van 15 mei 2006 zijn de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat appellant weer in staat wordt geacht om met zijn medische beperkingen in voor hem geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 15 mei 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht en met afwijzing van het verzoek om vergoeding van wettelijke rente. De rechtbank kan zich volgens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische grondslag van het besluit, is van oordeel dat het niet verrichten van een eigen medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet onzorgvuldig is en is van oordeel dat het Uwv het opleidingsniveau van appellant juist heeft vastgesteld. De rechtbank meent echter dat ten aanzien van een drietal geduide functies onvoldoende is gemotiveerd dat deze door appellant met zijn arbeidsbeperkingen verricht kunnen worden.
3. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn medische beperkingen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) correct zijn weergegeven, tegen het oordeel dat het ontbreken van een daadwerkelijk medisch onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts in dit geval niet onzorgvuldig is en tegen het oordeel dat het Uwv het opleidingsniveau van appellant terecht op niveau 2 heeft bepaald.
4.1. Ten aanzien van de medische beoordeling door het Uwv onderschrijft de Raad hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent is overwogen. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. De verzekeringsarts J.H.M. van Dijk meldt in zijn rapport van 15 september 2005 dat de met appellants pinkafwijking samenhangende hand- en elleboogklachten leiden tot arbeidsbeperkingen. Deze beperkingen heeft hij vervolgens opgenomen in een FML. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsartsen N.G.M. van Alst en H.M.Th. Offermans overtuigend hebben gemotiveerd dat voor het opnemen van meer of zwaardere beperkingen geen reden aanwezig is. Hierbij acht de Raad vooral ook van belang dat alle door appellant geclaimde beperkingen, ook die van zijn elleboog en van zijn schouder, samenhangen met de beperkingen van het gebruik van zijn pink. Naar het oordeel van de Raad hebben de diverse verzekeringsartsen dat onderkend en in verband daarmee fysieke beperkingen voor appellant geformuleerd. Dat de bezwaarverzekeringsarts Van Alst appellant in de bezwaarfase niet persoonlijk heeft onderzocht acht de Raad evenals de rechtbank en met overneming van haar motivering niet onzorgvuldig, ook omdat het in dit geval gaat om een duidelijke medische afwijking en het rapport van de verzekeringsarts voldoende aanknopingspunten voor een eigen visie van de bezwaarverzekeringsarts biedt.
4.2. Voor wat betreft het opleidingsniveau van appellant kan de Raad zich vinden in de onderbouwing daarvan in met name het rapport d.d. 11 mei 2006 door de bezwaararbeidsdeskundige A.M. Beckers. Deze heeft mede op basis van informatie van de gemachtigde van appellant omtrent diens schoolopleiding geconcludeerd, dat appellant gelet op zijn opleiding en praktijkervaring voldoet aan het VMBO niveau dat voor een aantal van de functies als ondergrens wordt gesteld. De Raad acht de onderbouwing door de bezwaararbeidsdeskundige voldoende overtuigend.
5. Op grond van het vorenoverwogene concludeert de Raad dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en heeft ter uitvoering daarvan op 12 april 2007 een nieuw besluit genomen, waarbij de bezwaren van appellant tegen het besluit van 18 oktober 2005 opnieuw ongegrond zijn verklaard. Nu daarmee niet aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen, zal de Raad op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat besluit in dit geding beoordelen.
7.1.1. Het besluit is gebaseerd op rapportages van 11 april 2007 en 27 maart 2007 van respectievelijk de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers en de bezwaararbeids-deskundige A.M. Beckers. Hieruit en uit het rapport van Beckers van 20 december 2006 volgt in de visie van het Uwv dat appellant met zijn beperkingen in staat moet worden geacht vijf van de hem aanvankelijk voorgehouden functies te vervullen, namelijk machinaal verspaner (SBC code 264030), plaatwerker (264090), concierge c.a. (261010), meteropnemer (315281) en wikkelaar (267050). Via de genoemde rapporten heeft het Uwv een nadere toelichting gegeven op de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak aangegeven aspecten.
7.1.2. Kort voor de zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant via een brief met bijlage d.d. 23 september 2008 onderbouwd waarom een aantal functies voor appellant te zwaar is en niet in overeenstemming met zijn vastgestelde beperkingen.
Ter zitting heeft het Uwv mede in reactie hierop, via het overleggen van rapportages van 2 oktober 2008 van zijn bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige, toegelicht waarom de belasting van de betreffende functies in de visie van het Uwv voor appellant niet te zwaar is. Gelet op de reacties van partijen ter zitting, verzet de goede procesorde zich er in dit geval naar het oordeel van de Raad niet tegen, dat deze stukken bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.
7.2. Namens appellant is aangevoerd dat de toelichting van het Uwv tekortschiet en is tevens verwezen naar de pleitnota, waarvan de gemachtigde van appellant zich tijdens de zitting bij de rechtbank heeft bediend.
8.1. Bij de functie machinaal verspaner (264030) is het onder meer nodig om vijf maal per uur ongeveer 20 kg achtereen te tillen. Volgens de FML van 15 september 2005 is appellant normaal belastbaar voor het aspect “tillen”, wat betekent dat hij ongeveer 15 kg kan tillen. In haar rapportage van 20 december 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige een andere functie voor appellant ongeschikt geacht, omdat daarin vijf keer per uur 25 kg getild moet worden, waarbij is overwogen dat bij het tillen van voorwerpen van 25 kg, vijf keer per uur geen sprake is van een incidenteel karakter. Dat 20 kg tillen voor appellant wel mogelijk zou zijn is door de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapportage van 27 maart 2007 onder meer gemotiveerd met de opmerking dat de 20 kg over de handen verdeeld wordt. Het Uwv heeft de Raad echter niet kunnen overtuigen. Waar appellant duidelijk beperkt is en zijn pink niet kan gebruiken of belasten en vijf keer per uur 25 kg tillen te zwaar is geacht, ziet de Raad niet in dat appellant dan wel vijf keer per uur 20 kg kan tillen, waarmee dus de gestelde beperking duidelijk is overschreden. Gelet op het hoge gewicht acht de Raad het tenminste twijfelachtig dat appellant zijn pink voldoende kan ontlasten door het gewicht over de beide handen te verdelen. De functie van machinaal verspaner kan daarom naar het oordeel van de Raad niet aan het besluit ten grondslag worden gelegd.
8.2. De overschrijding op het aspect “frequent lichte voorwerpen hanteren” bij de functie van plaatwerker (264090) acht de Raad in het licht van de gegeven toelichting wel acceptabel. Waar appellant in staat wordt geacht per uur 600 keer per uur voorwerpen van ruim 1 kg te hanteren, kan naar het oordeel van de Raad niet zonder meer worden aangenomen dat het in de functie 300 keer per uur hanteren van voorwerpen van 2 kg of 60 keer van 5 kg voor appellant te zwaar is. De geringere frequentie met het grotere gewicht acht de Raad met de bezwaararbeidsdeskundige wel mogelijk voor appellant, nu zijn specifieke pinkklachten daaraan niet in de weg hoeven staan. De voorwerpen kan hij immers ook tillen zonder die pink te moeten belasten.
8.3. In zijn rapportage van 15 september 2005 heeft de verzekeringsarts J.H.M. van Dijk aangegeven dat appellant beperkt is voor activiteiten waarbij hij langer dan 15 minuten behoorlijke knijpkracht moet uitoefenen met de rechterhand inclusief de pink. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige overtuigend toegelicht dat deze beperking er niet toe leidt dat de belasting van de functies van plaatwerker (264090) en conciërge (261010) op onder meer het aspect “hand- en vingergebruik” te zwaar is. In haar rapportage van 20 december 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige voorts naar het oordeel van de Raad voldoende toegelicht dat ook de belasting bij het “boven schouder actief zijn” (5.7.0) in de functie plaatwerker en tillen (4.15.0) in de functie van conciërge voor appellante niet te zwaar is. Dat appellant in laatstgenoemde functie ook reinigingswerkzaamheden moet verrichten, kan naar het oordeel van de Raad ook niet leiden tot de conclusie dat de functie voor appellant te zwaar is, nu er van moet worden uitgegaan dat de daarmee samenhangende belastende aspecten zijn verwerkt in het belastingpatroon van de functie, deze is getoetst aan de in de FML opgenomen belastbaarheid van appellant en niet is gebleken van relevante overschrijdingen.
8.4. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de onder de SBC codes 264090, 261010, 315181 en 267050 vallende functies aan de schatting per 13 december 2005 ten grondslag kunnen worden gelegd. De zogenoemde mediaan van de drie hoogstverlonende functies wordt daarmee de functie van plaatwerker met een uurloon van € 12,41 (rapport bezwaararbeidsdeskundige d.d. 20 december 2006). Vergelijking met het maatmaninkomen en rekening houdend met een reductiefactor van 0,95 levert een verlies aan verdiencapaciteit op van 14,6%. Dit betekent dat het vervallen van de SBC code 264030 niet tot gevolg heeft dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant toeneemt tot meer dan 15%.
9. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd en dat het beroep van appellant tegen het besluit van 12 april 2007 ongegrond is.
10. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 april 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
GdJ