[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 december 2006, 06/2067 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 november 2008
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.
1.1. Bij besluit van 1 december 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 17 augustus 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen op grond dat appellant geschikt was om zijn eigen werkzaamheden als cad-tekenaar te verrichten.
1.2. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar geworden is.
1.3. Bij schrijven van 3 juni 2005 is namens appellant verzocht om herziening van dat besluit en daartoe is aangevoerd dat inmiddels is komen vast te staan dat appellant reeds bij de eerste ziekmelding leed aan de ziekte van Lyme, zodat er nu wel een duidelijke en juiste diagnose van zijn klachten bestaat.
1.4. Verzekeringsarts W. Langerak heeft vervolgens informatie opgevraagd bij behandelend neuroloog dr. A. Boon. In deze informatie heeft de verzekeringsarts geen aanleiding gezien om terug te komen op de eerder genomen beslissing. De vastgestelde functionele mogelijkheden conform de Functionele Mogelijkheden Lijst van
25 oktober 2004 hielden volgens de verzekeringsarts voldoende rekening met de beperkingen van appellant. Dat hierbij nu een diagnose past, vond de arts geen reden om toename van beperkingen en dus arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
1.5. Het Uwv heeft bij besluit van 26 januari 2006 besloten niet terug te komen op het besluit van 1 december 2004, met als reden dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd die hiertoe aanleiding geven. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 5 april 2006 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6. In beroep heeft appellant aangevoerd dat de ziekte van Lyme wel degelijk een nieuw feit oplevert waarin het Uwv aanleiding had behoren te zien terug te komen op het besluit van 1 december 2004. Appellant betoogt als gevolg van deze ziekte vele klachten en beperkingen te ondervinden. Hij acht zich volledig arbeidsongeschikt.
1.7. In zijn rapport van 3 november 2006 heeft bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal op dit standpunt gereageerd. Hij heeft daarbij de vaststelling van de ziekte van Lyme aangenomen als een nieuw feit, maar tevens geoordeeld dat dit nieuwe medische feit, zo dit bekend zou zijn geweest op de datum in geding, te weten 17 augustus 2004, niet tot een andere beschrijving van de belastbaarheid van appellant zou hebben geleid omdat de primaire verzekeringsarts alle indertijd geuite klachten, ook zonder de diagnose ziekte van Lyme te kennen, heeft meegewogen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder (ambtshalve) genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3.2. De Raad stelt vast dat het Uwv, uitgaande van het nieuwe medische feit, de zaak opnieuw heeft beoordeeld, maar dat dit niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
3.3. De Raad kan het Uwv volgen in haar standpunt dat weliswaar kan worden vastgesteld dat er een nieuwe diagnose gesteld is die voorheen niet gesteld werd en dat er in zoverre sprake is van een nieuw feit, maar dat daarmee niet vaststaat dat de eerder door het Uwv aangenomen beperkingen ten aanzien van appellant in een ander licht moeten worden geplaatst, laat staan dat deze onjuist zouden zijn vastgesteld.
3.4. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat zowel de bezwaarverzekeringsarts als de primaire arts bij hun herbeoordeling alle beschikbare medische informatie in onderling verband hebben bezien en in het nieuwe medische feit geen aanleiding hebben gezien voor een wijziging van het medisch oordeel. De Raad ziet geen reden om te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit had kunnen komen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
3.5. De van de zijde van appellant in hoger beroep ingebrachte medische rapportage van 10 april 2007 van de verzekeringsarts W.M. van der Boog, leidt de Raad binnen aan hem
toekomende toetsingskader niet tot een ander oordeel.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2008.