[Appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2006, 05/4026 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 november 2008
Namens appellant heeft mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 2 oktober 2008 waar partijen, met kennisgeving, niet zijn verschenen.
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
1.2. Appellant heeft op 22 december 1986 zijn werk als productiemedewerker in dienst van een uitzendbureau gestaakt wegens maag-, rug- en hoofdpijnklachten. Vervolgens is appellant in april 1987 teruggekeerd naar Marokko, alwaar hij sindsdien woont. Het Uwv heeft met ingang van 23 december 1987 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. In december 2001 is appellant op verzoek van het Uwv in Marokko onderzocht door de algemene arts F. Lamouri, de orthopedisch chirurg R. Nazih en de longarts A. Saaf. Na kennisneming van de rapporten van deze artsen heeft een verzekeringsarts van het Uwv gerapporteerd en een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met rugklachten bij een discopathie in de lumbale wervelkolom en seizoensgebonden astma. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het vervullen van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 8%.
1.4. Bij besluit van 8 november 2002 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 8 mei 2003 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% zou bedragen. Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft een bezwaarverzekeringsarts gerapporteerd. Deze arts is na kennisneming van de door appellant overgelegde medische gegevens en na bestudering van het dossier omtrent appellant, tot de slotsom gekomen
dat geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die het oordeel van de verzekeringsarts met betrekking tot de FML doen wijzigen. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2003 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.5. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit bij uitspraak van 25 februari 2005 gegrond verklaard, omdat het in medisch opzicht onzorgvuldig was voorbereid in de zin van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb ontbeerde.
1.6. Het Uwv heeft berust in deze uitspraak. Vervolgens heeft een bezwaarverzekeringsarts de FML aangepast op het onderdeel tillen of dragen, waarna een bezwaararbeidsdeskundige de eerder voorgehouden functies geschikt heeft geacht voor appellant. Bij besluit van 6 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Namens appellant is in beroep en in hoger beroep aangevoerd dat er geen zorgvuldig medisch onderzoek is geweest en dat niet voldaan is aan de eisen die de rechtbank heeft gesteld in de uitspraak van 25 februari 2005. Daarbij heeft appellant aangegeven dat er geen medische herbeoordeling heeft plaatsgevonden.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 25 februari 2005 overwogen dat sprake was van een onzorgvuldige voorbereiding ten aanzien van de medische aspecten van het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering van appellant. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat indien het Uwv aanleiding ziet af te wijken van het door het buitenlandse orgaan vastgestelde belastbaarheidspatroon, dit deugdelijk gemotiveerd dient te worden. De rechtbank was van oordeel dat daaraan niet was voldaan en heeft daarbij expliciet verwezen naar het aspect tillen of dragen.
3.2. De Raad stelt vast dat het Uwv heeft berust in laatstgenoemde uitspraak en dat een nieuwe FML is opgesteld, waarin alleen het onderdeel tillen of dragen is gewijzigd van een belastbaarheid van ongeveer 10 kg naar maximaal 5 kg. Deze wijziging komt geheel overeen met de belastbaarheid van appellant zoals aangegeven op het in Marokko opgestelde formulier MN 214, dat betrekking heeft op de beoordeling aldaar van de functionele mogelijkheden en beperkingen van appellant. Uit vergelijking van de aangepaste FML met het in december 2001 opgestelde formulier MN 214 blijkt echter dat diverse andere onderdelen niet overeenstemmen. Op de MN 214 is onder meer aangegeven dat appellant slechts af en toe mag staan, lopen, knielen, kruipen en hurken, traplopen en een gebogen houding aannemen, terwijl in de FML daarvan is afgeweken nu staan tijdens het werk gedurende een halve werkdag mogelijk, lopen tijdens het werk niet
beperkt, knielen, kruipen en hurken en traplopen regelmatig mogelijk en frequent buigen tijdens het werk niet beperkt worden geacht.
3.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat wanneer het Uwv aanleiding ziet af te wijken van de door het buitenlandse orgaan vastgestelde belastbaarheid dit deugdelijk gemotiveerd dient te worden. De Raad is van oordeel dat het Uwv niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom op diverse aspecten van de belastbaarheid van appellant, waaronder de hiervoor genoemde, in de aangepaste FML is afgeweken van de MN 214. Voor een motivering met betrekking tot deze afwijkingen bestond naar ’s Raads oordeel te meer aanleiding, nu bij voornoemde aspecten naar het zich laat aanzien in betekenende mate is afgeweken van de MN 214. De Raad is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit in medisch opzicht onzorgvuldig is voorbereid in de zin van artikel 3:2 van de Awb en een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb ontbeert.
3.4. De Raad heeft geen aanleiding gevonden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten, nu op grond van de thans bekende gegevens niet aangenomen kan worden dat appellant, met in achtneming van de functionele mogelijkheden als aangegeven in de MN 214, geschikt kan worden geacht de hem voorgehouden functies te kunnen vervullen.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv dient met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,-- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van appellant toevoegingen zijn verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.