ECLI:NL:CRVB:2008:BG4521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2860 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die sinds 7 november 2000 met psychische klachten uitgevallen is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 november 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellant had hoger beroep ingesteld na de uitspraak van de rechtbank die het besluit van het Uwv om geen uitkering toe te kennen, vernietigde. De rechtbank oordeelde dat het Uwv in de beroepsfase met een deugdelijke arbeidsdeskundige motivering moest komen, wat leidde tot de vernietiging van het besluit van 20 januari 2005. Appellant stelde dat de medische beoordeling onzorgvuldig was en dat er psychische beperkingen waren die niet waren erkend.

De Raad heeft de grieven van appellant besproken en verworpen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen geen diagnose konden stellen, omdat appellant tijdens het onderzoek geen bruikbare antwoorden gaf. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat het oordeel van de verzekeringsartsen onjuist was. Ook werd vastgesteld dat de functie van huishoudelijk medewerker in een bejaardentehuis binnen de belastbaarheid van appellant viel, ondanks zijn zorgen over het tillen en de beheersing van de Nederlandse taal. De Raad bevestigde dat er geen aanzienlijke overschrijding was van de termijn voor de actualiteit van de functies, en dat de omstandigheid dat de beperking voor wisselende diensten niet was opgenomen in de FML geen gevolgen had voor de beoordeling.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en wees hij de vordering van appellant af, zonder veroordeling in proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in aanwezigheid van griffier W. Altenaar.

Uitspraak

06/2860 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 april 2006, 05/1260 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Brouwer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, laatstelijk werkzaam als imam in dienst van de [naam moskee] in [naam vestigingsplaats], is op 7 november 2000 met psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden.
1.3. In het kader van de aanvraag van appellant voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft de verzekeringsarts van het Uwv
E. Overdijk, psychiater dr. E.F. van Ittersum verzocht een expertiseonderzoek te verrichten.
1.4. Van Ittersum heeft op 11 augustus 2003 gerapporteerd dat appellant tijdens het onderzoek op 11 juni 2003 geen bruikbare antwoorden heeft gegeven en dat hij geen diagnose kan stellen. Van Ittersum heeft daarbij aangegeven dat de antwoorden soms zo onduidelijk zijn dat hij regelmatig de indruk krijgt dat betrokkene met hem speelt.
1.5. Overdijk heeft op 25 augustus 2003 telefonisch overleg gepleegd met Van Ittersum waarbij deze heeft aangegeven dat hij geen psychiatrisch beeld heeft kunnen herkennen en dat het verhaal van appellant te bizar is om bij enig ziektebeeld te passen.
1.6. Overdijk heeft vervolgens op 25 augustus 2003 gerapporteerd en - mede op basis van de bij de huisarts ingewonnen informatie - aangegeven dat appellant bekend is met insuline-afhankelijke diabetes, zodat zware lichamelijke inspanning en wisselende werktijden moeten worden vermeden. Voorts heeft zij aangegeven dat uit het psychiatrische expertiseonderzoek is gebleken dat appellant geen tekenen vertoont van enig herkenbaar psychiatrisch ziektebeeld, zodat er geen beperkingen worden aangenomen wat betreft het psychisch functioneren. Overdijk heeft de beperkingen van appellant opgenomen in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) gedateerd 21 augustus 2003.
1.7. De arbeidsdeskundige J. Bubberman heeft in zijn rapport van 8 december 2003 geconcludeerd dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk als imam.
1.8. Bij besluit van 22 december 2003 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de WAO toe te kennen.
1.9. Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts H.E. Wonnink in zijn rapport van 8 oktober 2004 geconcludeerd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zorgvuldig tot stand is gekomen en dat voldoende beperkingen zijn geformuleerd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen heeft na heroverweging vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor het eigen werk als imam, omdat in deze functie sprake is van wisselende diensten. Vervolgens heeft hij na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) vastgesteld dat appellant gezien zijn krachten en bekwaamheden in staat moet worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten waarbij hij een aantal functies als voor appellant passend heeft geselecteerd.
1.10. Bij besluit van 20 januari 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 december 2003 ongegrond verklaard.
1.11. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Naar aanleiding van hetgeen appellant in beroep heeft gesteld met betrekking tot de actualiteit van de geduide functies heeft het Uwv bij brief aan de rechtbank van 11 januari 2006 een geheel nieuwe beoordeling per einde wachttijd overgelegd, gebaseerd op de systematiek van het op de datum in geding in gebruik zijnde Functie Informatie Systeem (FIS). De bezwaarverzekeringsarts F. Muradin is voorts in zijn rapportage van 27 december 2005 uitgebreid ingegaan op het door appellant overgelegde huisartsenjournaal en heeft de FML omgezet in een belastbaarheidspatroon (BLP). De bezwaararbeidsdeskundige Hogeveen heeft vervolgens een drietal functies uit het FIS aan de schatting ten grondslag gelegd en geconcludeerd dat geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv eerst in de beroepsfase met een deugdelijke arbeidsdeskundige motivering is gekomen zodat het besluit van 20 januari 2005 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.2. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij aangegeven dat bij de omzetting van de FML naar het BLP ten onrechte de beperking ten aanzien van wisselende diensten is verdwenen. Voorts acht appellant de medische beoordeling onzorgvuldig en onjuist. In het licht van het feit dat appellant een half jaar na de datum in geding is opgenomen in Parnassia kan niet zonder nader onderzoek worden staande gehouden dat op de datum in geding geen sprake was psychische beperkingen. De functie van huishoudelijk medewerker bejaardentehuis is voor appellant niet geschikt door een overschrijding van zijn belastbaarheid bij het tillen en vanwege het feit dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende beheerst.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. De Raad stelt voorop dat de rechtbank de grieven van appellant zeer uitgebreid heeft besproken en verworpen. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en voegt hieraan het navolgende toe.
3.3. De Raad acht het medisch onderzoek niet onzorgvuldig of onvolledig, het medisch oordeel over appellant niet onjuist en ziet geen aanleiding voor nader medisch onderzoek. Hoewel Van Ittersum aanvankelijk heeft aangegeven dat de houding van appellant tijdens het onderzoek het niet mogelijk maakte om tot een werkdiagnose te komen, heeft hij nadien zijn standpunt terzake aan de verzekeringsarts verduidelijkt door aan te geven dat het gedrag van appellant te bizar was en bij geen enkel psychiatrisch ziektebeeld past. Ook het feit dat appellant een half jaar na de datum in geding opgenomen is geweest in Parnassia dwingt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft de kliniek kort na de opname verlaten en ook Parnassia heeft geen diagnose kunnen stellen. Daarbij heeft Muradin in zijn rapportage van 27 december 2005 op basis van een nauwkeurige analyse van het huisartsenjournaal de toestand van appellant ten tijde van deze opname in verband gebracht met een op dat moment slecht gereguleerde diabetes. Gelet op het voorgaande had het naar het oordeel van de Raad op de weg van appellant gelegen om - met medische stukken onderbouwd - aan te tonen dat het oordeel van de verzekeringsartsen onjuist is, dan wel dat daaraan moet worden getwijfeld.
3.4. Wat betreft de grief van appellant ten aanzien van de belasting “tillen” die voorkomt in de werkzaamheden van de huishoudelijk medewerker bejaardentehuis stelt de Raad vast dat deze blijft binnen de belastbaarheid van appellant zoals deze door Muradin is weergegeven in het BLP van 27 december 2005. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het onaannemelijk is dat appellant deze eenvoudige uitvoerende functie vanwege onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal niet zou kunnen vervullen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat deze functie onvoldoende actueel is omdat deze is geactualiseerd op 12 april 2000 bij een beoordelingsdatum van 7 november 2001. Ook deze grief kan niet slagen. De Raad stelt vast dat er in dit geval geen sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de in de praktijk gehanteerde termijn van ongeveer 18 maanden. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals recentelijk neergelegd in de uitspraak van 10 juli 2008 (LJN BD8563), is er in zo een geval geen aanleiding voor het oordeel dat de schatting voldoende realiteitswaarde ontbeert.
3.5. Aan het feit dat bij de omzetting van de FML in het BLP de beperking voor het werken in wisselende diensten achterwege is gebleven kan de Raad niet de door appellant gewenste betekenis toekennen nu, zoals de rechtbank terecht heeft aangegeven, in de geduide functies wisselende diensten niet voorkomen.
3.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
3.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij
als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
OA