[Naam appellant] en [naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 april 2007, 06/391 en 06/2181 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug, gevestigd te Zeist (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 11 november 2008
Met ingang van 1 mei 2007 oefent het Dagelijks Bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist (hierna: het College) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder Dagelijks Bestuur tevens verstaan het College.
Namens appellanten heeft mr. I.E. Elgersma, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2008. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door IJ.N.B. Goossens, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen in aanvulling op hun (verlaagde) ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet een woonkostentoeslag van 20 juli 2001 tot en met 30 juni 2003 en algemene bijstand van 20 juli 2001 tot en met 31 maart 2004. Bij brieven van 20 mei 2003 en 13 juli 2003 hebben appellanten het Dagelijks Bestuur geïnformeerd over de ontvangst van een schadevergoeding van € 108.000,--. De betaling van algemene bijstand is vervolgens geblokkeerd met ingang van 1 april 2004. De bijstand is bij besluit van 28 juni 2005 per die datum wegens vermogen boven de vermogensgrens beëindigd (lees: ingetrokken). Het Dagelijks Bestuur heeft bij dat besluit tevens de over genoemde perioden gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 25.190,78; dit bedrag is ter uitvoering van uitspraken van de rechtbank achtereenvolgens bij besluiten van 12 juni 2007 en 9 juni 2008 verlaagd.
1.2. Op 5 september 2005 hebben appellanten een aanvraag om algemene bijstand ingevolge de WWB ingediend. Op verzoek van het Dagelijks Bestuur hebben zij bescheiden overgelegd en inlichtingen verstrekt. Bij besluit van 23 november 2005 heeft het Dagelijks Bestuur de aanvraag om algemene bijstand afgewezen. Bij besluit van 18 april 2006 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2005 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten afgewezen. Het Dagelijks Bestuur handhaaft zijn weigering appellanten algemene bijstand toe te kennen in aanvulling op hun ouderdomspensioen op de grond dat zij hun inlichtingenverplichting onvoldoende zijn nagekomen, nu zij niet volledig inzicht hebben verschaft in de wijze waarop zij het per 1 april 2004 aanwezige vermogen (naar het Dagelijks Bestuur stelt: € 99.653,99) hebben besteed. In het primaire besluit is een niet aangetoond bedrag genoemd van € 15.161,67. Volgens het Dagelijks Bestuur bieden de overgelegde bewijsstukken onvoldoende inzicht in de wijze van besteding van het vermogen. Het bedrag waarvoor geen verklaring is gegeven is in werkelijkheid groter dan € 15.161,67. Het bedrag van de terugvordering van € 25.190,78 is ten onrechte meegenomen bij de berekening van het interen van het vermogen aangezien hierop nog niet wordt afgelost. Als gevolg van een en ander kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 april 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze ongegrondverklaring gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De Raad merkt op dat deze inlichtingenverplichting met betrekking tot voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante gegevens en bescheiden beperkt is tot het verstrekken van die gegevens en bewijsstukken waarover de aanvrager beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellanten aan het Dagelijks Bestuur desgevraagd hebben gemeld na de ontvangst van de schadevergoeding een gedeelte daarvan te hebben besteed voor de aflossing van schulden aan familie en vrienden. Deze schulden zijn volgens hun opgave reeds lang voor de eerdere bijstandsverlening ontstaan omdat de lasten van hun toenmalige woning (destijds ongeveer € 1.400,-- per maand) meer bedroegen dan hun inkomen uit hun ouderdomspensioen. Zij beschikken niet over bewijsstukken omdat destijds geen schuldbekentenissen zijn opgemaakt en de aflossing van die schulden in contanten heeft plaatsgevonden en niet via rekeningen kan worden bewezen. Appellanten hebben voorts onder meer offertes en facturen overgelegd met betrekking tot de verhuizing naar en de aanpassing en inrichting van hun huidige, in 2003 betrokken goedkopere huurwoning. De aan de verhuizing, aanpassing en inrichting verbonden kosten zijn contant betaald.
4.3. Op grond van de thans ter beschikking staande gegevens acht de Raad aannemelijk dat appellanten de gevraagde schriftelijke bewijsstukken met betrekking tot de wijze van besteden van hun vroegere vermogen hebben overgelegd, voor zover dat in de hier gegeven omstandigheden voor hen redelijkerwijs nog mogelijk was. In de gedingstukken zijn geen aanwijzingen te vinden dat appellanten van belang zijnde bewijsstukken voor het Dagelijks Bestuur hebben achtergehouden of positieve vermogensbestanddelen hebben verzwegen.
4.4. De Raad wijst er vervolgens op dat in een rapport van 15 november 2005 reeds is geconcludeerd dat het gezamenlijke inkomen van appellanten lager is dan de voor hen geldende bijstandsnorm en dat hun feitelijk beschikbare vermogen ten tijde van de aanvraag lager is dan de voor hen geldende vermogensgrens. Gelet op de gedingstukken is de Raad van oordeel dat deze conclusies juist zijn. Hij tekent daarbij aan dat bij de berekening van het feitelijk beschikbare vermogen op 5 september 2005 het bedrag van de terugvordering van € 25.190,78 als schuld in aanmerking moet worden genomen. Hieraan doet niet af dat op die schuld nog niet wordt afgelost of dat het bedrag van die schuld nadien is verlaagd.
4.5. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het besluit van 18 april 2006 op een ondeugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, dat beroep gegrond verklaren, het besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en het Dagelijks Bestuur opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij dat besluit dient opnieuw te worden beslist op het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten.
4.6. Het verzoek van appellanten om vergoeding van schade komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Dagelijks Bestuur noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 18 april 2006 geleden schade. Het Dagelijks Bestuur zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
4.7. De Raad ziet aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 18 april 2006 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 april 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,-- , te betalen door de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug;
Bepaalt dat de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.